Castenrayse mensen vertellen - Rachel Cohen deel 15
19
Er waren zelden feesten in die dagen. Ik herinner me nog dat Wim de bakker verloofd was met een van de
grotere 'Dükers mégjes', maar het was oorlog en er waren geen woningen, dus met het trouwen moesten ze
wachten. Alhoewel wij in een soort paradijs leefden, vergeleken met ons volk in het Oosten van Europa; die
toen al jaren achtervolgd, gemarteld en vermoord werden door de op zo'n hoge cultuur staande beulen van
Duitse, Poolse en Oekraïnische afkomst (twintigste eeuw cultuur!), waren het ook voor ons geen makkelijke
tijden. Overal werden boerenjongens meegesleept om in Duitsland te werken. De 'Jitsers' waren allen in het
leger. Toen 'der Führer' in Berlijn ging inzien dat de uiteindelijke overwinning van de oorlog zich steeds verder
van hem verwijderde, begon hij allerlei gekke wanhoopsmaatregelen te nemen. Zelfs jongens van 14 jaar
werden opgeroepen om als soldaten te dienen. Dus voor andere werkzaamheden werden de volkeren van Europa
als slavenarbeiders gebruikt. Ook oom Jeu, de broer van de Vrouw, was één van hen die naar Duitsland werden
gestuurd.
Wat mij betreft was mijn enige echt grote probleem: hoe moest ik mijn godsdienst nakomen? Ik kwam uit een
vroom Joods gezin en was gewend alle ge- en verboden te houden: het rituele eten, Sjabbat, feestdagen en
vastendagen, etc. Natuurlijk had ik geen Joodse kalender en geen enkel Joods boek. Ik wist absoluut niet welke
Joodse datum het was. Daar moest ik me bij neerleggen. Ik had de hele catechismus al geleerd, want ik moest
alles weten. Ook deed ik mee aan alle gebeden thuis, zoals de rozenkrans, ook om niet op te vallen. In het begin
ging ik op zondag trouw mee naar de kerk, maar ik zei altijd tegen iedereen dat ik 's nachts eten en drinken
moest, omdat ik een ernstige maagkwaal had en kon dus nooit te communie gaan om de 'hospis' te krijgen.
Toen ik genoeg had van die kerkgang voor de schijn, ben ik thuis gebleven. Als men vroeg: "Waar wasje
vanmorgen in de kerk?" Dan vroeg ik degene die de vraag stelde: "Waar was jij?" Als het antwoord luidde: "Ik
was in Castenray", dan zei ik: "Ik was in Leunen." Als ze dan vroeg hoe laat ik in de kerk was, stelde ik haar
weer dezelfde vraag en zei ze dan: "Om 8 uur", dan zei ik dat ik al om zes uur aanwezig was. Zo draaide ik me
eruit. Ik probeerde 'de baas' altijd uit te leggen dat ik gelovig was in God, maar dat Joden alleen maar geloven
in één God en niet in de door het Christendom genoemde heilige familie. Maar in Castenray geloofde men niet
dat ik echt Joods was. Ze kenden daar namelijk maar één Jood: de veekoopman (Fred Benedik JS). Die had
zwart haar, een kromme neus, veel geld en een stok. Ik bezat geen van deze eigenschappen, dus hoe kon ik
Joods zijn?
Op een zaterdagmiddag, toen de Baas ging biechten en ik thuis bleef om het huis schoon te maken en de
klompen wit te maken met Vim of ander zand, zei ik tegen hem: "Neem mijn zonden maar mee op een briefje
en geef dat aan de pastoor." Waarop 'de Baas' zei: "Ria gij komt niet in de hemel!" Ik reageerde: "Adolf Hitier
gaat zich misschien bekeren en komt dan in de hemel, dan ga ik liever naar de hel, waar mijn geloofsgenoten
zitten." Dit was de enige keer dat wij over godsdienst gesproken hebben. Ik was nog erg jong, maar oud genoeg
om mijn eigen weg te gaan. Hoewel ik mijn geloof niet openbaar kon naleven, zei ik 's avonds mijn gebeden die
ik uit mijn hoofd kende en droomde vaak dat ik weer thuis was en met mijn ouders naar de synagoge ging op
zaterdag. Maar dromen zijn bedrog! Bijna twee jaar was ik afgesloten van de Joodse gemeenschap, hoewel ik
het later weer heb ingehaald. Nooit hebben 'de Baas' of'de Vrouw' mij willen bekeren. Het is echter wel
mogelijk dat het ze oprecht speet, dat ik anders gelovig was. En het spijt mij als dat inderdaad zo is geweest, dat
zij door mij pijn voelden in die tijd.
Later, toen ik weer thuis woonde, hebben ze leren begrijpen dat Joods zijn een fenomenale, geestelijke rijkdom
inhoudt. Immers de andere monotheïstisch godsdiensten zijn voortgekomen uit het Jodendom. Toen ik later
terugkwam op bezoek bij hen en niet meer met hen mee kon eten, omdat het eten niet koosjer (ritueel
geoorloofd) was, konden zij dat waarderen. Weer wat later, toen ik in Israël woonde, kreeg ik vaak pakjes
toegestuurd. Daar waren altijd levensmiddelen in die ik mocht eten. Zoals cacao, bittere chocolade, etc. In de
jaren 1951-1955 was er bijna niets te koop in Israël en elk pakje was een feest.
In september werden we geëvacueerd naar Tienray, waar we met de hele familie op de grond sliepen in de
koeienstal. Daar waren we veilig voor de bommen. Buiten de stal waren betonnen muren. Eén keer werden we
's nachts wakker door een warme douche. Eén van de koeien was een beetje te veel naar achteren gaan staan.
Alles werd met humor opgelost! We hebben onze strozakken (zogenaamde matrassen) maar een beetje in
veiligheid gebracht. Die koe konden we toch niet opvoeden.
Buiten onze relatief veilige schuilplaats raasde het oorlogsgeweld. De Duitsers verdedigden zich op vele
plaatsen hardnekkig. Maar de Canadese en Engelse tanks maakten onweerstaanbare vooruitgang. Soms was het
kanonnengeweld zo hevig, dat de dakpannen van de huizen vlogen. Dat gaf ons goede moed: nog even uit
houden en het Moffenmonster is overwonnen, (wordt vervolgd)