In 2000 heeft een boekcommissie onder voorzitterschap van Jan Strijbos een boek samengesteld over
44 jaar carnavalsvereniging in Castenray. Van deze commissie maakten naast de voorzitter ook deel
uit: Toon Kuijpers, Francien Seijkens, Jac Seijkens en Hay Strijbos. Het boek telt 236 pagina's en is
geheel in het dialect geschreven. Van deze uitgave zijn nog steeds exemplaren te koop.
Al ver voordat in 1957 carnavalsvereniging 'De Schanseknuppels' werd opgericht, vierde men in
Castenray vastenavond, de avond voordat de vasten begon. Er werd vroeger nog serieus gevast en men
wilde vlak voordat de vastentijd begon, nog even uitbundig 'profiteren'. Het was in die tijd
gebruikelijk dat kinderen al zingend langs de huizen trokken met een rommelpot of 'foekepot'. Over
een blikken bus (in Castenray dikwijls een 'kruutbus' voor appel- of suikerbietenstroop) hadden ze een
varkensblaas gespannen met in het midden een opening. In die opening zat een stok en door deze op en
neer te bewegen, ontstond een hard, brommend geluid. De stok was meestal een stevige rietstengel met
onderaan een verdikking van touw. Het gedroogde vel van de varkensblaas werd met ringen van
inmaakpotten op de blikken bus vastgezet.
Als er ergens een huisslachting was, kwamen de jongens uit de buurt en wachtten op de varkensblaas.
Deze werd leeg geknepen en opgeblazen te drogen gehangen. Men kon er later mee voetballen of het
vel gebruiken voor de foekepot. Met die foekepot klopten de kinderen bij de mensen aan en zongen
dan het volgende liedje: 'Vrowke, 't is vastelaovend, wij kömme nie thuus vur 't aovend. Wij hebbe
gezönge en niks gehad, sneej mar 'n stuk van 't vaerkesgat. Sneej mar diép, sneej mar diép, sneej mar
enne vinger diép. Dor baove an die schaorste, dor hange de lange waorste. As de dikke gegaete zien,
dan zun de dunne wel baeter zien.'
Dit gebruik stamde uit vroeger tijden, toen de arme mensen bij de rijken langs gingen voor eten. In de
dorpen waren die rijken meestal een aantal 'dikke' boeren, waar men eieren, brood en worst
inzamelde. Zo konden de armen zich, voordat de vasten begon, ook nog eens op een goedkope manier
'begaaje' aan al dat lekkers. Later namen de kinderen dit gebruik over om snoepgoed en geld bij elkaar
te zingen. Kwamen de kinderen bij een gierigaard, iemand die niets gaf, dan riepen ze: "Tiereliëre
liëre, hiër wönt enne giëre", en dan werden bij die persoon wel eens streken uitgehaald.
In het midden van de 19e eeuw zongen de kinderen ook wel: "Ik heb al zó lang mit de foekepot
geloeëpe, ik heb gén gaeld um broeëd te koeëpe. Foekepottereej, foekepottereej, gef mij 'n örtje dan
goj ik vurbeej." Een 'örtje' was een oortje, een halve cent.
Onder het rondtrekken hadden de kinderen soms ook met gekleurd papier versierde hondenkarren bij
zich. Op de kar zaten de allerkleinsten te vernikkelen van de kou, meestal met de broek nat en een
grote snottebel aan de neus. Bij bakker Ties Drabbels kregen de kinderen steevast 'broeëdlatte' en
'smérlép' (dadels). Ties en zijn vrouw Ton stonden dan in de opening van de winkeldeur met een
armvol 'broeëdlatte' en met de overheerlijke, plakkerige 'smérlép'. Daar kwamen de kinderen niets te
kort. De dames Janssen (van Pieëterke) vertelden dat Sjang van Kuijck, Frans Weijs en Grad Smits bij
hen langs kwamen en het vastelaovesliedje zongen. Ze waren verkleed in de kleren van hun ouders of
van hun oudere broers. Moeder Janssen haalde in de kelder een varkenspoot uit de pekel en deed die
in de korf die de jongens bij zich hadden. De jongens gaven die poot weer door aan de allerarmsten in
Castenray.
Truuj van Pieëterke kon zich nog herinneren dat er in de dertiger jaren van de vorige eeuw enkele
jaren geen vastenavond gevierd was, omdat de kerkelijke overheid dat verbood. In die tijd had de
geestelijkheid nog voldoende gezag om de mensen hun wil op te leggen.
In de vastentijd mochten de kinderen door de week niet snoepen. Men verzamelde het gekregen snoep
(bijv. gekregen bij het boodschappen doen bij Jakobs of van Rhee of van bakker Ties) in een blikken
trommeltje. Elk kind had zijn eigen vastentrommeltje. Op zondag mocht er één snoepje worden
uitgehaald. Dat veel snoepjes aan elkaar geplakt zaten, kwam omdat door de week wel eens stiekem
even op een snoepje 'gezoebeld' werd. Daarna werd het weer vlug in het trommeltje teruggelegd.
Men deed dat ook soms met een snoepje uit het trommeltje van iemand anders, maar daar zaten de
kinderen niet mee. Op Witte Donderdag vertrokken de klokken naar Rome en op Paaszaterdag
kwamen ze tijdens de Gloria in de nachtmis weer terug. Na die mis en op Paaszondag werd het
vastentrommeltje geplunderd. Er werd gesnoept, totdat men er ziek van werd. Snoepgoed was voor de
kinderen in die tijd van armoe nog een bijzondere lekkernij.
3