Het Venrayse Jodenproces uit 1715 PEEL EN MAAS Meegezogen in het kielzog van de terugkerende kruisvaarders, waaierden, tussen het einde van de elfde en de veer tiende eeuw, handeldrijvende Hebreeuwse joden over West-Europa uit. Het was ook vanaf die tijd, dat er een min of meer geregelde stroom berichten over vervolgingen en anti semitisme op gang kwam. Ook in ons taalgebruik gingen we gewag maken van hun aanwezigheid, denk maar aan: jodenfooi, jodenkermis, jodenlijm, jodenspek en Jodenpeel. Wie van ons heeft niet eens ergens met zijn jatten moeten afblijven of gesmousjast. Om maar te zwijgen over ..Levi Zadoc", de zo geliefde smartlap uit het repertoire van onze voorouders. Een verscheiden heid in uitdrukkingen, maar de bedoe ling was in alle gevallen van gelijke, minderwaardige strekking. Het eerste bericht in onze streek over joden, voorzover mij bekend althans, is uit een kroniek van omstreeks 1200; daarin is sprake van „een menichte van joedenen", die te 's-Hertogenbosch „achter het Wilt Vereken" woonde. Dat was buiten de stadspoorten, waarvan er een daar in de buurt ook wel de „Joedenpoort" werd genoemd. Maar het trieste is, dat men uit die groep een aantal personen had opgepakt en naar Vught gebracht om hen daar te verbranden. Zij zouden schuldig zijn geweest aan het feit dat in Den Bosch de pest was uitgebroken. Op het einde van de 15e eeuw kwamen er nieuwe groepen joden, maar nu uit Spanje en Portugal, waarheen velen gevlucht en tegen hoofdgeld opgenomen waren. Duizenden zochten hun toevlucht in de Nederlanden; vooral in Antwerpen vestigden zich veel Marranen, die ontkomen waren aan de Spaanse inquisitie. Hele groepen concentreerden zich ook in Amsterdam, van waaruit zij zich in de loop van de 17e eeuw over alle delen van de wereld verspreidden. Iets later kwamen de Hoogduitse joden, deze waren over het algemeen minder welgesteld dan hun voorgangers. De joodse gemeenschappen bleven overal een aparte plaats innemen en waren ook niet van Staatswege geregle menteerd. Wel is er ooit aan een joods reglement gedacht en heeft Hugo de Groot er een ontwerp voor gemaakt. In de tweede helft van de 17e eeuw kwamen steeds meer joden zich in Bra bantse steden vestigen; sommigen kre gen het poortersschap, anderen het recht tot inwoning. Maar er werden ook veel aanvragen geweigerd. In 1688 bij voorbeeld besloten de schepenen van 's-Hertogenbosch „In toecomende te arresteren geen joden meer als die tegenwoordig geadmitteert zijn, het poortersschap toe te staan of metter woon te admitteren". Het jaar daarop werd dit besluit echter weer herzien(l). Van de stad Wesel is bekend dat zij in haar burgerboek van 1381-1383 een joden-eed had opgenomen. Deze eed moesten de joden afleggen als bevesti ging in situaties van onenigheden met christenen. De procedure van deze eeds aflegging was als volgt: de jood betrad met de rechter en de aanklager de syna goge; na ontbloting van de voeten stak hij zijn hand tot aan de arm in het boek Leviticus, d.w.z. de Thora-rol. Met gesloten boek sprak de stadschrijver de eed uit; de jood herhaalde; iedere keer als deze laatste aarzelde, begon de eed aflegging opnieuw. Als loon kreeg de schrijver van de jood een pond peper. Uitdrukkelijk werd nog verlangd, dat slechts op het boek „Ellesmot" gezwo ren kon worden; dit is het tweede boek van Mozes dat een verbod inhield om vals te zweren. Aan de rand van het burgerboek had de schrijver genoteerd „elah schmot", dat de aanvangswoor den waren van het tweede boek van Mozes, om daarmee vast te kunnen stellen, of de jood ook het juiste boek opensloeg bij het zweren. De joden-eed van Wesel kwam over een met die van Dortmund; beide steden behoorden echter ook tot hetzelfde rechtsgebied. Verder zijn uit Keulen nog een aantal 14e eeuwse joodse beschermbrieven bekend en verscheidene hoogst merk waardige beslissingen over de Keulse joden(2). In het Overkwartier van Gelder werden de joden meestal wel getole reerd, maar geliefd waren ze er niet. Ze bleven veelal uitgesloten van bepaalde beroepen en in hoge mate afhankelijk van de gezindheid der plaatselijke be stuurders. Voor zover bekend heeft tot de 18e eeuw hier geen landsbestuurlij ke jodenvervolging plaats gevonden, wel vele strubbelingen, soms van vrij ernstige aard. Dit alles moge dienen om aan te geven, dat in onze omgeving de aan wezigheid van joden, in meerdere of mindere mate steeds weer tot moeilijk heden leidde; het woord „jodenvervol ging" is echter een juist iets te zwaar beladen benaming. DE ANTI-JOODSE WETGEVING IN HET AMBT VAN KESSEL. Door het vredestraktaat van Utrecht, d.d. 2 april 1713, ondertekend door de Oostenrijkse keizer Karei VI en de Pruisische koning Frederich Wilhelm I, ging ondermeer het ambt van Kessel, waartoe Venray behoorde, over in handen van de genoemde Pruisische koning. De anti-joodse-wetgeving uit Pruisen werd, in al haar strengheid, onmiddelijk van toepassing verklaard in het nieuw verkregen gebied. Zo was het aan de joden verboden goederen of koopwaar, onder welke voorwendselen dan ook, te koop aan te bieden. Als een jood zich hieraan schuldig maakte of als heler optrad (men ging er gemakshalve vanuit, dat alle goederen van de joden gestolen goederen waren), verloor hij met zijn hele familie de rechten, zoals die beschreven waren in zijn beschermbrief. Hij werd me teen over de grens gezet en in zijn plaats mocht geen andere joodse familie komen. Bovendien kon hij verplicht worden de waarde van de goederen tweemaal te betalen. Ingeval van onvermogen werd de joodse gemeenschap ter plaatse verplicht voor de kosten en de boete op te komen. De joden werd aangeraden toe te zien op elkanders doen en laten en elkaar in alles te bespioneren (3). Per edict van 13 november 1719 verbood Frederich Wilhelm aan alle joden de toegang tot zijn rechtsgebied: 1. De toegang, het oponthoud of de doorreis werden voor alle vreemde en bedelende joden verboden, onge acht of zij wel of niet in het bezit van een geldig paspoort waren. 2. Indien toch joden werden aangetrof fen, dan volgde zonder pardon hechtenis op water en brood gedurende 14 dagen. Hun kleding werd verbrand en na het uitzitten van hun straf werden ze over de grens gezet. Bij de tweede grens overschrijding werden ze gebrand merkt en bii de derde maal volgde automatisch veroordeling tot de strop. 3. Ambtenaren die joden ter wille waren geweest, werden veroordeeld tot een boete van 50 thaler en bij een tweede overtreding gevangen gezet. 4. Werden in het binnenland joden aangetroffen, dan diende onder zocht te worden welke ambtenaren hier nalatig waren geweest. 5. Eenieder was verplicht de aanwezig heid van joden aan de autoriteiten te melden. 6. Herbergiers en waarden werden, op straffe van intrekking van hun tap- vergunning en 14 dagen hechtenis, verplicht de bij nen verblijvende joden aan te geven. 7. Het was beschermde joden verboden an vreemde geloofsgenoten hulp of onderdak te verlenen, dit op straffe van de verplichting, dat ze binnen acht dagen 't land moesten verlaten. 8. In de garnizoensplaatsen moest de wacht bedelende joden onmiddelijk aan de magistraten uitleveren (4). FINANCIËLE PERIKELEN OP KASTEEL MACKEN. Jan Reniers Bouwens van der Boije had in 1674 de heerlijkheidsrechten, die de Spaanse koning in Venray bezat, gekocht. Dit betekende onder andere, dat hij voortaan 2/3 deel van de door de schepenen goedgekeurde boeten ont ving en 100% van de geconfisqueerde goederen en gelden van veroordeelden. Maar deze inkomsten bleken al snel veel te gering voor het bekostigen van de leefgewoonten die zijn zoon Johan Albert met zijn echtgenote Maria van Gelder er op nahielden. Daar kwam bij, dat dit huwelijk financieel gezien een debacle was. In 1715 verkeerde de familie dan ook al in grote financiële nood. Zo werd op bevel van het Hof van Justitie te Geldern d.d. 1 april 1715, öp verzoek van de Venrayse schepenen, beslag gelegd op de goederen van Baron Johan Albert Bouwens vander Boije. Het betroffen goederen tot een bedrag van ongeveer 800 gulden, waarvoor hij in Venray nog in het krijt stond voor gedane verteringen. Op 29 april d.a.v. willigde het Hof een gelijk verzoek van de weduwe van Peter Daem Portmans in. Nu betrof het, volgens een bijge voegde declaratie, nog niet betaalde diensten en verstrekte voorschotten. Vervolgens verzocht op 5 juli ook jonker Willem van Horst, wonende op het kasteel de Hatert te Over loon, beslag te leggen op de goederen van zijn vriend op kasteel Macken. Dit als gevolg van het feit dat hij een jaar gelegen het leengoedje het Oirtken in Vierlingsbeek voor een bedrag van 4.652 gulden aan Johan Albert had verkocht. Maar deze was nog steeds vergeten een restant van 2.890 gulden en 5 stuivers Holl. te betalen (5). Het was dan ook geen wonder, dat men op Macken verlegen zat om inkomsten uit opgelegde boeten en beslagnemingen. En toen de gelegen heid zich aanbood greep men maar al te graag naar de door de pruisische regering aangereikte mogelijkheid „het vervolgen van joden" DRIE JOODSE HANDELSREIZIGERS Op 13 februari 1715 verbleven in de herberg het „Wapen van Engeland", aan de Vleeshouwerssteeg te Nijmegen, o.a. een drietal joodse handelsreizigers: Jacob Isaak Levi, handelaar in netel doek, thee en Oostindische specerijen, gevestigd te Amsterdam in de Achter straat op de Uijlenbergh (6); Abraham Jacobs, compagnon van Levi en wonende op de Vloijenberg te Amster dam^). Verder eveneens afkomstig uit Amsterdam, Isaak Wollfs, gekleed naar de mode uit die tijd, compleet met op zijn hoofd een geel gepoederde pruik. Een dag later verlieten ze gedrieën de herberg, Jacobs en Wollfs begaven zich naar Gennep, waar ze die avond in De Zwaan logeerden. Op vrijdagmorgen vertrokken ze naar Boxmeer en bleven daar, bij de Duits sprekende waard Lamotte, in logement. Levi reisde naar Emmerik, waar hij één nacht nabij de 's-Herenbergsche poort, verbleef in het huis van een weduwe die daar brood verkocht. Vervolgens ging hij naar Kleef en op vrijdagavond arriveerde hij weer bij zijn vrienden te Boxmeer. Na twee dagen vertrok het gezelschap op maandag 18 februari naar Venray, waar ze 's avonds in De Zwaan logeerden. Zij hoopten in Venray hun Hollands zilver geld te kunnen omwisselen in gouden munten, die hier gangbaar waren, en vervolgens door te reizen naar Ant werpen (8). DE EERSTE ONDERVRAGING. Nog dezelfde avond werden de pas aangekomen reizigers voor een kort verhoor op het gemeentehuis ontboden. De schepenen Peter Oomen en Jan Kerstens wensten informatie, of de reizigers, ongeveer een half jaar gele den, malle schellingen tegen goed geld van Engel van de Loo hadden gewis seld. Engel was schepen en schatbeurder te Asperden en zou bij genoemde trans actie voor tien reichsthaler benadeeld zijn. De ondervraagden ontkenden dit en verklaarden dat zij de laatste twee jaar niet meer in het land van Kleef of in het Gelderse Overkwartier waren ge weest. Vóór die tijd hadden ze wel regelmatig winkeliers in Venray en in de omliggende dorpen bezocht (9). DE ARRESTATIEOO). Nadat onze reizigers omstreeks acht uur op de morgen van de 19e februari hun gelag- en verblijfskosten hadden betaald, gingen ze naar het huis van Van Veghel. Deze was koopman en had hun laten weten, dat hij genegen was geld te wisselen, maar men kon er niet tot zaken komen. Van hier ging men naar Jan van der Sande en vroeg, of hij genegen was gouden munten als pattacons, souverei- nen en pistolen te wisselen tegen hollandse schellingen (muntstukjes ter waarde van 8 stuivers). Maar ook hier werd men het niet eens over de prijs van 23 pattacons. De Amsterdammers klopten vervolgens bij Lambert Coninx aan, waar men na enig geharrewar over het aantal opgeworpen munten toch tot zaken kwam. Men wisselde pistolen of enkelvoudige Louis d'ors tegen negen gulden en 19'/2 stuiver Holl., halve souvereinen tegen zeven gulden en 17 stuivers en de dukaten gingen tegen vijf gulden en zes stuivers Holl. over de tafel. Maar Coninx gaf te kennen, dat hij in plaats van schellingen, waarvan de joden goed voorzien waren, Hollandse guldens wenste te ontvangen. Levi, Jacobs en Wolffs begaven zich nu naar Maashees, om daar te trachten hun schellingen te ruilen tegen guldens (11). Nabij het ons nog bekende St. Anthonius-kapelletje halverwege Oostrum werden ze ingehaald en staande gehouden door een jonge man, Frans Martens genaamd. Dwars over een wang droeg hij nog duidelijk het litteken van een flinke messnee. Brutaal eiste hij twee en een halve pistool en een halve souverein op, waarvan hij be weerde, dat de joden dit geld tijdens het opgooien van de munten bij Coninx hadden ontvreemd. Na enige dreige menten en een oploop van passerende personen, overhandigde Abraham Ja cobs hem één pistool en één halve souverein. Tegen de de uitdrukkelijke wens van Frans Martens gingen de drie reizigers terug naar Lambert Coninx, om zich bij hem over het voorgevallene te beklagen. Maar onderweg werden ze door de gerichtsbode, Michel Maes, gearres teerd en voor een nader verhoor in het cachot onder het gemeentehuis opge sloten. Op 21 februari verzocht de officier Hendrick Ottendorp, namens Bouwens vander Boije, de schepenbank de drie arrestanten in de boeien te mogen houden. Hij beschuldigde Levi en Jacobs van diefstal en het plegen van bedriegelijke handelingen. Wolffs wenste hij nog gevangen te houden, omdat deze nog nadere informaties moest verstrekken en ook omdat nog niet gebleken was, of hij aan de bedrieglijke handelingen van de twee anderen onschuldig was. De schepen bank, in speciale zitting bijeen, willigde dit verzoek nog dezelfde dag in (10). DE PROCESVOERING VOOR DE SCHEPENBANK. Op 22 februari werden de arrestanten door de schepenen H. Cremers en J. Kerstens verhoord en één dag later lagen de aanklachten reeds op de gerichtstafel. Tegen Isaak Wolffs was overigens geen aanklacht ingediend, maar de schepenbank stond desondanks toe, dat hij tot 25 februari in verzekerde bewaring zou blijven. Op die dag kwamen de schepenen in een extra zitting bijeen; zij stonden toe dat Levi en Jacobs, ingevolge het Gelderse Landrecht pag. 385 art. 7, ter zake van crimineel of quasi-crimineel gedrag in de boeien bleven en dat Wolffs voor nader verhoor in arrest bleef. de Venrayse personen, die op enigerlei wijze met de arrestanten in aanraking waren geweest, voor de schepenen een onder ede gedane verklaring werd afgelegd. Aanklager Ottendorp hield vast aan de door de richterbode Michel Maes schriftelijk overgelegde verkla ringen. De schepenen namen er genoe gen mee, dat de desbetreffende personen onder ede verklaarden, dat zij hun relaas over het voorgevallene aan de richterbode hadden verteld. Levi en Jacobs vonden Hubert van de Staeij bereid hun verdediging op zich te nemen. Hij pleitte terstond voor hun onmiddelijke vijlating, omdat de ge vangenhouding zonder enig wettig bewijs geschiedde. Ottendorp riposteer de, dat het decreet voor de in-arrest- neming niet anders was verkregen dan na een gedegen uitgevoerd onderzoek. Reden waarom de arrestanten, ingevol ge landrechten pag. 385 art. 4, niet mochten worden vrijgelaten, voordat hun onschuld bewezen was. De ver dediger veroordeelde nog eens de publieke arrestatie, die zonder vol doende bewijzen was geschied. Hij noemde het schande, dat vreedzame mensen, alsof het gauwdieven en schelmen waren, met het geweer in de rug waren opgebracht. Verder zei hij, dat het in arrest houden in strijd was met de geest, die de wetgever met het door Ottendorp aangehaalde art. 4 had bedoeld. Maar het mocht allemaal niet baten, de schepenbank verlengde de gevangenhouding tot 28 februari. En zo bleven Levi en Jacobs in respectievelijk het oude schoolgebouw en in het raadhuis opgesloten, terwijl Wolffs in de Heil (vermoedelijk een gedeelte van de Latijnse school) duimen kon blijven draaien. Abraham Jacobs werd opnieuw verhoord, maar nu over het wisselen van geld op 7 februari jl. bij kanunnik Ruijgeduijst, te Wissel bij Kleef. Jacobs zou deze persoon voor 27V4 gulden te kort hebben gedaan door hem in plaats van goede, malle schellingen te wis selen. Jacobs ontkende het hem ten laste gelegde en noemde het ordinaire verzinsels. Tijdens de zitting van 28 februari, persisteerden de partijen bij hun eerder ingenomen standpunten. Isaak Wolffs verzocht toestemming om een advocaat zijn belangen te laten behartigen. Dit verzoek werd door de aanklager afgekeurd, omdat Wollfs niet als beschuldigde maar alleen voor het verstrekken van inlichtingen en ter bescherming van hem zelf werd vastge houden. Hierop eiste Wolffs ingevolge de Landrechten pag. 289 art. 1 zijn direkte vrijlating, want voor het geven van inlichtingen mocht hij geen tien dagen in arrest worden gehouden. Desondanks verlengden de schepenen zijn voorarest tot zaterdag 2 maart. Op dezelfde dag arriveerde Jacob Michaëls, de vader van Abraham Jacobs, die zijn zoon wenste te bezoeken. Maar omdat tegen Abraham nog geen veroordeling was uitgespro ken, stond scholtis Frans Thomassen die de aanklager verving dit niet toe. De verdediger verwierp dit bezwaar als verzonnen, hypocritisch en vals. Onder voorwaarden dat de gerichtsbode hem vergezelde, stonden de schepenen de vader wel toe zijn zoon te spreken en hem kleding en eten te overhandigen. Intussen was de procesvoering in een duidelijke impasse geraakt. Onder scheldkannonades en niet terzake doende beschuldigingen eiste de aan klager steeds weer uitstel van behande ling. Dat werd hem, ondanks protesten en een goed onderbouwde verdediging, steeds weer door de schepenbank verleend. Zo werd het 20 maart en de aanklager was er nog steeds niet in geslaagd tegen Isaak Wolffs enig belastend materiaal te verkrijgen. Toch presteerde Ottendorp het. de integriteit van Wolffs in twijfel te trekken. Dit door af te geven op zijn joodse afkomst en zijn vriendschap met de andere twee gevangenen. Want, zo verklaarde hij: „Vogels van eender veirne vliegen te samen geirne en het was zo duidelijk, dat zelfs een schaap herder het nog begreep, dat deze persoon juist als die andere Judas, de helper en beursbewaarder van de andere twee joden was". Vervolgens eiste hij, dat Wolffs op water en brood bleef, tot hij de kosten van het proces had voldaan. Verder nog tot vermaak van de bevolking, één uur op de markt aan de schandpaal en daarna plaatsing in een drilhuis. De schepenen beslisten dat Wolffs na betaling van de kosten ontslagen werd van rechtsvervolging. Vervolgens eiste hij door de gemeentebode, Willem van Lerp, over de grens worden gezet. Zijn verbanning uit de heerlijkheid Venray zou daarmee dan een feit zijn. Inmiddels waren vanuit Amsterdam aangekomen Jacob Michaëls, voor de tweede keer, en Marcus, de broer van Jacob Isaak Levi. Direkt verzocht de verdediger zes dagen respijt. Hij wilde voldoende tijd hebben om met de verwanten te spreken en hun meege brachte bewijsstukken, waaronder een notariële akte en een brief van het Amsterdamse gemeentebestuur, te bestuderen. Woedend trok de aanklager van leer en bitste de schepenen toe, dat wanneer zij dit wilden toestaan: accoord, maar dan tegen een schade vergoeding van 250 pattacons (800 gl.) voor Heer Bouwens vander Boije. De schepenen gingen met het gevraagde uitstel accoord, maar wenste wel eerst de 250 pattacons of aanvaardbare borgen te zien. Hubert van de Staeij had voor deze eis geen andere woorden dan belachelijk en vulgair en paste er voor. Op 22 maart kwam het gericht weer bijeen, de aanklager wenste de be handeling voor de schepenbank af te sluiten. Verder eiste hij in zijn requisitoor, ingevolge de Landrechten pag. 380 art. 1, de gevangenen voor zich op. Dit betekende, dat hij Levi en Jacobs wenste over te geven aan de scherprichter, de beul, die er vervolgens vakkundig zorg voor zou dragen, dat ze op de pijnbank de hun toebedachte vergrijpen graag bekenden. De verdediger zag in deze eis om de gevangenen voor de scherprichter en de pijnbank te voeren, het op een laag hartige en misselijke manier verdon keremanen van het onvermogen enige schuld te bewijzen. Deze onwaardige verkrachting van onze rechtsbeginselen, zoals door de aanklager opgevoerd, vormden voor hem het beste bewijs, dat de gevangenen onschuldig waren. Tot de schepenen sprak hij; schande voor een plaats die pretendeert dat daar recht wordt gesproken. Zeker wanneer zij deze van elke rechtsgrond gespeende eis inwilligt. Zij geven hierdoor openlijk te kennen niet meer te zijn dan marionet ten in het ordinaire spelletje rechtsont- krachting, dat hier door de officier ten beste wordt gegeven. Vier dagen later kwam de schepen bank weer bijeen en deelde de ge vangenen mede, dat ze met onmidde lijke ingang overgegeven werden aan de aanklager. Deze was op zijn beurt gerechtigd, door middel van scherp richter en pijnbank, hun in de aanklacht toebedeelde misdrijven „vrijelijk" te laten bekennen. Waarna de rechts zitting werd gesloten. DE VLUCHT VAN ABRAHAM JACOBS. Het was zaterdag 30 maart, Isaak Wolffs was inmiddels uit zijn voorarrest ontslagen en over de gemeentegrens gezet. Levi zat nog steeds met de kluisters aan zijn voeten in de oude school, op de naderende pijnlijke ondervraging te wachten. En Abraham Jacobs eveneens onder het raadhuis, zorgvuldig door Arent Janssen, Jan Lemmen en Thijs Degens bewaakt. Als wachtcommandant fungeerde de onder- gerichtsbode Michel Laurenssen. Het was even na het invallen van de avond, zo tussen acht en negen uur. Beneden in het raadhuis zaten de bewakers met hun gevangene rond een VRIJDAG 7 JANUARI 1983 Nr. 1 HONDERDEN VIERDE JAARGANG Het in 1884 afgebroken laatgotische raadhuis van Venray naar een pentekening, gepubliceerd in de Katholieke Illustratie, 1882. In 1715 vond in dit raadhuis het Venrayse Jodenproces plaats. tafel gezellig te keuvelen. Plots viel de klopper op de deur en nadat deze ontsloten was, stapte Gisbertha, de dienstbode van Lambert Coninx, binnen. Na enige gekscherende opmer- ingen over en weer, overhandigde zij aan Jacobs enkele ronde boterhammen bokkingen, tabak en geld. Terwijl Jacobs zich de boterhammen en vis goed liet smaken, gooide hij enkele munten op de tafel en zei, „haal bij Peter Aarts maar een kan wachelter- water(jenever)". Zo gezegd, zo gedaan, niet lang daarna kwamen ook de speelkaarten op de tafel, en iedereen raakte welgestemd. Nadat Michel Laurenssen om tien uur bij Levi de wacht had gecontroleerd, liep hij naar het raadhuis en deed zich daar tegoed aan het overgebleven brood, de vis en hel wachelwater. Weer werd er op de deur geklopt, het was even voor elf uur, en weer was het Gesbertha, die Jacobs brood, bok kingen, gekookte eieren en vermoede lijk weer geld bezorgde. Michel Laurenssen maaktetiog een praatje met Jacobs en nam ondertussen iets van hem aan. Later verklaarde Michel, dat het eten voor Levi was geweest en dat hij dat direkt was gaan overhandigen. Intussen was het één uur in de nacht; nachtwacht Cornelis Canters had zich opgemaakt voor de volgende rondgang dor het slapende dorp. Bij het raadhuis zag hij, dat daar nog licht brandde. Hij stapte er binnen en genoot nog even van een pijp tabak. Na het vertrek van Canters gaf Jacobs aan zijn bewakers te kennen, dat in zijn binnenste de bokkingen niet zo best accordeerden met het wachelterwater. Kokhalzend begaf hij zich naar een zekere plaats, gelegen naast de ruimte waar de brandspuit was gestald. Enige ogen blikken later, het was benauwend stil daar voorbij de brandspuit, togen de bewakers gedrieën op onderzoek uit. In het flauwe schijnsel van hun lamp ontdekten ze, dat de buitendeur open stond en op de grond de kluisters lagen, die om Jacobs' benen behoorden te zitten. Maar er was géén Abraham Jacobs meer, die had de benen genomen. In paniek grepen de bewakers naar hun geweren, sloegen alarm, en zochten op het kerkhof en rond het klooster Jerusalem, tot voorbij Derick Cremers op de Landweert. Na anderhalf uur kwamen Arent Janssen en Thijs Degens weer in het raadhuis terug; ze werden daar door Michel Maes ingerekend en opgesloten. Jan Lemmen zocht nog door tot in Ooslrum, ging er naar de vroeg-mis en tegen de tijd dat de paters- hoogmis begon, meldde hij zich weer in het raadhuis. Hier wachtte hem de zelfde opsluiting als de andere twee bewakers. Verhoren werden afgenomen en proces-verbalen opgemaakt. Tot drie maal toe vervOw^den Michel Maes en Jacob Heesen zich bij Lambert Coninx. Dienstbode Gisbertha moest komen getuigen, maar zij was en bleef zoek en getuigde dus niet. DE VEROORDELING VAN JACOB ISAAK LEVI Op zaterdag 6 april werd Jacob Isaak Levi door de ontboden scherprichter gepijnigd, totdat hij alles wat hem tc bekennen werd voorgehouden, had toegegeven. De dag daarop werd voor Levi een verplichte rustdag, de Ven rayse magistraat luisterde, met een uitgestreken gezicht en keurig in het pak gestoken naar de passiepreek, 's Maan dags werd Levi, terzijde gestaan door de beul, voor de aanklager Ottendorp en de schepenen Peter Oomen, Jan Kerstens en Hendrik Cremers geleid. In de gerichtskamer waren verder onder meer nog aanwezig Michel Macs en Hubert van der Staeij. „Gehoorzaam en vrijwillig" herhaalde Levi zijn bekentenis, waarbij hij ook Isaak Wollfs en'n zekere Salomon, hoeden maker op de Groenmarkt bij de Smousche kerk te A'dam als medeplich tigen aanwees. Verder verzekerde hij dat Michel Laurenssen hem had aangeno- den te vluchten, als hij zijn geld wilde aanwijzen en laten ophalen, gelijk Abraham Jacobs had gedaan. De straf die de aanklager hierop eiste, werd in zijn geheel door de schepenen bekrachtigd en de uitspraak was dan ook als volgt. De Hooged. Heer, Baron vander Boije, Ncrreijssche en Macken, Gebie dende Heer der heerlijkheden Venray, Helden, Leuven en erfvoogd van Roermond etc. In kwaliteit als hooggebiedende heer dezer heerlijkheid, „klager" tegen, Jacob Isaak Levi, gedetineerde, be klaagde en geëxamineerde, alhier. De schepenen van het hoofdgericht Venray, gezien en geëxamineerd heb bende alle protocollaire handelingen, acten, wceracten en verder alle stukken vermeld in de inventaris van 26 maart jl. alsmede de verklaringen en bekentenis sen van de beklaagde; Wegens gepleegde bedriegerijen en dieverijen, zoals die in de acten vookomen en door de verdachte buiten torturen, boeien en banden ten over staan en in presentie van de gerichtspcr- sonen bekend. En wederom bekend, buiten gevaar van foltering, boeien en ijzers, op de 8-ste dezer, in presentie en ten overstaan van schepenen en ge- richstpersoncn en na verloop van 24 uren der gedane scherpe examinatie onder de blauwe hemel. wijzigen na hun beste wetenschap en kennis, anderen ten voorbeeld en uit te voeren door de scherprichter. 1. Een publieke geseling met tien roeden en met elke roede vijf slagen, vervolgens zal de beklaagde op de rug worden gebrandmerkt. 2. Dat de beklaagde alle proces-kosten zal moeten betalen en al zijn bezit tingen vervallen zijn ten gunste van de aanklager. 3. Dat beklaagde voor altijd uit deze heerlijkheid zal zijn verbannen, en bij niet nakoming, hij aan het lijf zal worden gestraft. Actum in Judicio extraorinaris, Ven- raey. Den 8 sten april 1715 bij mij, J.P. Coebcrgh, secr. „Op den 11-de april 1715, hebbe ick dese publiecq ende oopenlijck voor- geleesen, dat alhier den Joode Jacob Isaak Levi, gegeeselt is etc.". Des t'oirconde geteekent, P.J. Coebergh secr. G.J.M. Verlinden. (IJ. Anton van Oirschot; De Joden en Brabant. Zie: Vreemd volk in Brabant, uitgave v.d. Stichting „Brabantse dag" Heeze 1978. (2). Kostbarheiten aus Rheinischcn Archiven, Keulen 1979. (3). R.A.L., Maastricht, schepenbank Venray, dossier Pruisische plakaten. (4). Idem. (5). M.P.J, van den Brand; Een schets van het voormalige kasteel het Oirtken of Urtje bij het veerhuis de Staai tc Vierlingsbcek. Zie. Merlet 1979 nr. 1/2. (6). Uijlenburg, is een wijk en gelegen achter het Waterlooplein. (7). Vloijcnburg, was een burg tegen de vloden of vloeden van de Amstel, later verbasterd tot Vloijcnburg en thans Waterlooplein. (8). R.A.L., Maastricht, schepenbank Venray. inv. nr. 3888. (9). Idem. (10). R.A.L., Maastricht, schepenoanx Venray, inv. nr. 3885, 3917, 3892. 3888, 3849, 3872. 3886, 3879, 3876 en 3873. (11). Een schelling was een zilveren- munt ter waarde van acht stuivers en een malle schelling was uiterlijk hetzelfde, maar omdat het zilver gehalte lager was minderwaardig.

Peel en Maas | 1983 | | pagina 9