Het Venrayse Jodenproces
uit 1715
PEEL EN MAAS
Meegezogen in het kielzog van de
terugkerende kruisvaarders, waaierden,
tussen het einde van de elfde en de veer
tiende eeuw, handeldrijvende
Hebreeuwse joden over West-Europa
uit. Het was ook vanaf die tijd, dat er
een min of meer geregelde stroom
berichten over vervolgingen en anti
semitisme op gang kwam. Ook in ons
taalgebruik gingen we gewag maken van
hun aanwezigheid, denk maar aan:
jodenfooi, jodenkermis, jodenlijm,
jodenspek en Jodenpeel. Wie van ons
heeft niet eens ergens met zijn jatten
moeten afblijven of gesmousjast. Om
maar te zwijgen over ..Levi Zadoc", de
zo geliefde smartlap uit het repertoire
van onze voorouders. Een verscheiden
heid in uitdrukkingen, maar de bedoe
ling was in alle gevallen van gelijke,
minderwaardige strekking.
Het eerste bericht in onze streek over
joden, voorzover mij bekend althans, is
uit een kroniek van omstreeks 1200;
daarin is sprake van „een menichte van
joedenen", die te 's-Hertogenbosch
„achter het Wilt Vereken" woonde.
Dat was buiten de stadspoorten,
waarvan er een daar in de buurt ook wel
de „Joedenpoort" werd genoemd.
Maar het trieste is, dat men uit die groep
een aantal personen had opgepakt en
naar Vught gebracht om hen daar te
verbranden. Zij zouden schuldig zijn
geweest aan het feit dat in Den Bosch de
pest was uitgebroken.
Op het einde van de 15e eeuw
kwamen er nieuwe groepen joden, maar
nu uit Spanje en Portugal, waarheen
velen gevlucht en tegen hoofdgeld
opgenomen waren.
Duizenden zochten hun toevlucht in
de Nederlanden; vooral in Antwerpen
vestigden zich veel Marranen, die
ontkomen waren aan de Spaanse
inquisitie. Hele groepen concentreerden
zich ook in Amsterdam, van waaruit zij
zich in de loop van de 17e eeuw over alle
delen van de wereld verspreidden. Iets
later kwamen de Hoogduitse joden,
deze waren over het algemeen minder
welgesteld dan hun voorgangers.
De joodse gemeenschappen bleven
overal een aparte plaats innemen en
waren ook niet van Staatswege geregle
menteerd. Wel is er ooit aan een joods
reglement gedacht en heeft Hugo de
Groot er een ontwerp voor gemaakt.
In de tweede helft van de 17e eeuw
kwamen steeds meer joden zich in Bra
bantse steden vestigen; sommigen kre
gen het poortersschap, anderen het
recht tot inwoning. Maar er werden ook
veel aanvragen geweigerd. In 1688 bij
voorbeeld besloten de schepenen van
's-Hertogenbosch „In toecomende te
arresteren geen joden meer als die
tegenwoordig geadmitteert zijn, het
poortersschap toe te staan of metter
woon te admitteren". Het jaar daarop
werd dit besluit echter weer herzien(l).
Van de stad Wesel is bekend dat zij in
haar burgerboek van 1381-1383 een
joden-eed had opgenomen. Deze eed
moesten de joden afleggen als bevesti
ging in situaties van onenigheden met
christenen. De procedure van deze eeds
aflegging was als volgt: de jood betrad
met de rechter en de aanklager de syna
goge; na ontbloting van de voeten stak
hij zijn hand tot aan de arm in het boek
Leviticus, d.w.z. de Thora-rol. Met
gesloten boek sprak de stadschrijver de
eed uit; de jood herhaalde; iedere keer
als deze laatste aarzelde, begon de eed
aflegging opnieuw. Als loon kreeg de
schrijver van de jood een pond peper.
Uitdrukkelijk werd nog verlangd, dat
slechts op het boek „Ellesmot" gezwo
ren kon worden; dit is het tweede boek
van Mozes dat een verbod inhield om
vals te zweren. Aan de rand van het
burgerboek had de schrijver genoteerd
„elah schmot", dat de aanvangswoor
den waren van het tweede boek van
Mozes, om daarmee vast te kunnen
stellen, of de jood ook het juiste boek
opensloeg bij het zweren.
De joden-eed van Wesel kwam over
een met die van Dortmund; beide steden
behoorden echter ook tot hetzelfde
rechtsgebied.
Verder zijn uit Keulen nog een aantal
14e eeuwse joodse beschermbrieven
bekend en verscheidene hoogst merk
waardige beslissingen over de Keulse
joden(2).
In het Overkwartier van Gelder
werden de joden meestal wel getole
reerd, maar geliefd waren ze er niet. Ze
bleven veelal uitgesloten van bepaalde
beroepen en in hoge mate afhankelijk
van de gezindheid der plaatselijke be
stuurders. Voor zover bekend heeft tot
de 18e eeuw hier geen landsbestuurlij ke
jodenvervolging plaats gevonden, wel
vele strubbelingen, soms van vrij
ernstige aard.
Dit alles moge dienen om aan te
geven, dat in onze omgeving de aan
wezigheid van joden, in meerdere of
mindere mate steeds weer tot moeilijk
heden leidde; het woord „jodenvervol
ging" is echter een juist iets te zwaar
beladen benaming.
DE ANTI-JOODSE WETGEVING IN
HET AMBT VAN KESSEL.
Door het vredestraktaat van Utrecht,
d.d. 2 april 1713, ondertekend door de
Oostenrijkse keizer Karei VI en de
Pruisische koning Frederich Wilhelm I,
ging ondermeer het ambt van Kessel,
waartoe Venray behoorde, over in
handen van de genoemde Pruisische
koning.
De anti-joodse-wetgeving uit Pruisen
werd, in al haar strengheid, onmiddelijk
van toepassing verklaard in het nieuw
verkregen gebied.
Zo was het aan de joden verboden
goederen of koopwaar, onder welke
voorwendselen dan ook, te koop aan te
bieden. Als een jood zich hieraan
schuldig maakte of als heler optrad
(men ging er gemakshalve vanuit, dat
alle goederen van de joden gestolen
goederen waren), verloor hij met zijn
hele familie de rechten, zoals die
beschreven waren in zijn beschermbrief.
Hij werd me teen over de grens gezet
en in zijn plaats mocht geen andere
joodse familie komen. Bovendien kon
hij verplicht worden de waarde van de
goederen tweemaal te betalen. Ingeval
van onvermogen werd de joodse
gemeenschap ter plaatse verplicht voor
de kosten en de boete op te komen. De
joden werd aangeraden toe te zien op
elkanders doen en laten en elkaar in
alles te bespioneren (3).
Per edict van 13 november 1719
verbood Frederich Wilhelm aan alle
joden de toegang tot zijn rechtsgebied:
1. De toegang, het oponthoud of de
doorreis werden voor alle vreemde
en bedelende joden verboden, onge
acht of zij wel of niet in het bezit van
een geldig paspoort waren.
2. Indien toch joden werden aangetrof
fen, dan volgde zonder pardon
hechtenis op water en brood
gedurende 14 dagen. Hun kleding
werd verbrand en na het uitzitten
van hun straf werden ze over de
grens gezet. Bij de tweede grens
overschrijding werden ze gebrand
merkt en bii de derde maal volgde
automatisch veroordeling tot de
strop.
3. Ambtenaren die joden ter wille
waren geweest, werden veroordeeld
tot een boete van 50 thaler en bij een
tweede overtreding gevangen gezet.
4. Werden in het binnenland joden
aangetroffen, dan diende onder
zocht te worden welke ambtenaren
hier nalatig waren geweest.
5. Eenieder was verplicht de aanwezig
heid van joden aan de autoriteiten
te melden.
6. Herbergiers en waarden werden, op
straffe van intrekking van hun tap-
vergunning en 14 dagen hechtenis,
verplicht de bij nen verblijvende
joden aan te geven.
7. Het was beschermde joden verboden
an vreemde geloofsgenoten hulp of
onderdak te verlenen, dit op straffe
van de verplichting, dat ze binnen
acht dagen 't land moesten verlaten.
8. In de garnizoensplaatsen moest de
wacht bedelende joden onmiddelijk
aan de magistraten uitleveren (4).
FINANCIËLE PERIKELEN
OP KASTEEL MACKEN.
Jan Reniers Bouwens van der Boije
had in 1674 de heerlijkheidsrechten, die
de Spaanse koning in Venray bezat,
gekocht. Dit betekende onder andere,
dat hij voortaan 2/3 deel van de door de
schepenen goedgekeurde boeten ont
ving en 100% van de geconfisqueerde
goederen en gelden van veroordeelden.
Maar deze inkomsten bleken al snel veel
te gering voor het bekostigen van de
leefgewoonten die zijn zoon Johan
Albert met zijn echtgenote Maria van
Gelder er op nahielden. Daar kwam bij,
dat dit huwelijk financieel gezien een
debacle was. In 1715 verkeerde de
familie dan ook al in grote financiële
nood.
Zo werd op bevel van het Hof van
Justitie te Geldern d.d. 1 april 1715, öp
verzoek van de Venrayse schepenen,
beslag gelegd op de goederen van Baron
Johan Albert Bouwens vander Boije.
Het betroffen goederen tot een bedrag
van ongeveer 800 gulden, waarvoor hij
in Venray nog in het krijt stond voor
gedane verteringen. Op 29 april d.a.v.
willigde het Hof een gelijk verzoek van
de weduwe van Peter Daem Portmans
in. Nu betrof het, volgens een bijge
voegde declaratie, nog niet betaalde
diensten en verstrekte voorschotten.
Vervolgens verzocht op 5 juli ook
jonker Willem van Horst, wonende op
het kasteel de Hatert te Over loon,
beslag te leggen op de goederen van zijn
vriend op kasteel Macken. Dit als
gevolg van het feit dat hij een jaar
gelegen het leengoedje het Oirtken in
Vierlingsbeek voor een bedrag van
4.652 gulden aan Johan Albert had
verkocht. Maar deze was nog steeds
vergeten een restant van 2.890 gulden en
5 stuivers Holl. te betalen (5).
Het was dan ook geen wonder, dat
men op Macken verlegen zat om
inkomsten uit opgelegde boeten en
beslagnemingen. En toen de gelegen
heid zich aanbood greep men maar al te
graag naar de door de pruisische
regering aangereikte mogelijkheid „het
vervolgen van joden"
DRIE JOODSE
HANDELSREIZIGERS
Op 13 februari 1715 verbleven in de
herberg het „Wapen van Engeland",
aan de Vleeshouwerssteeg te Nijmegen,
o.a. een drietal joodse handelsreizigers:
Jacob Isaak Levi, handelaar in netel
doek, thee en Oostindische specerijen,
gevestigd te Amsterdam in de Achter
straat op de Uijlenbergh (6); Abraham
Jacobs, compagnon van Levi en
wonende op de Vloijenberg te Amster
dam^). Verder eveneens afkomstig uit
Amsterdam, Isaak Wollfs, gekleed naar
de mode uit die tijd, compleet met op
zijn hoofd een geel gepoederde pruik.
Een dag later verlieten ze gedrieën de
herberg, Jacobs en Wollfs begaven zich
naar Gennep, waar ze die avond in De
Zwaan logeerden. Op vrijdagmorgen
vertrokken ze naar Boxmeer en bleven
daar, bij de Duits sprekende waard
Lamotte, in logement. Levi reisde naar
Emmerik, waar hij één nacht nabij de
's-Herenbergsche poort, verbleef in het
huis van een weduwe die daar brood
verkocht. Vervolgens ging hij naar
Kleef en op vrijdagavond arriveerde hij
weer bij zijn vrienden te Boxmeer. Na
twee dagen vertrok het gezelschap op
maandag 18 februari naar Venray, waar
ze 's avonds in De Zwaan logeerden. Zij
hoopten in Venray hun Hollands zilver
geld te kunnen omwisselen in gouden
munten, die hier gangbaar waren, en
vervolgens door te reizen naar Ant
werpen (8).
DE EERSTE ONDERVRAGING.
Nog dezelfde avond werden de pas
aangekomen reizigers voor een kort
verhoor op het gemeentehuis ontboden.
De schepenen Peter Oomen en Jan
Kerstens wensten informatie, of de
reizigers, ongeveer een half jaar gele
den, malle schellingen tegen goed geld
van Engel van de Loo hadden gewis
seld. Engel was schepen en schatbeurder
te Asperden en zou bij genoemde trans
actie voor tien reichsthaler benadeeld
zijn. De ondervraagden ontkenden dit
en verklaarden dat zij de laatste twee
jaar niet meer in het land van Kleef of in
het Gelderse Overkwartier waren ge
weest. Vóór die tijd hadden ze wel
regelmatig winkeliers in Venray en in de
omliggende dorpen bezocht (9).
DE ARRESTATIEOO).
Nadat onze reizigers omstreeks acht
uur op de morgen van de 19e februari
hun gelag- en verblijfskosten hadden
betaald, gingen ze naar het huis van
Van Veghel. Deze was koopman en had
hun laten weten, dat hij genegen was
geld te wisselen, maar men kon er niet
tot zaken komen.
Van hier ging men naar Jan van der
Sande en vroeg, of hij genegen was
gouden munten als pattacons, souverei-
nen en pistolen te wisselen tegen
hollandse schellingen (muntstukjes ter
waarde van 8 stuivers). Maar ook hier
werd men het niet eens over de prijs van
23 pattacons. De Amsterdammers
klopten vervolgens bij Lambert Coninx
aan, waar men na enig geharrewar over
het aantal opgeworpen munten toch tot
zaken kwam. Men wisselde pistolen of
enkelvoudige Louis d'ors tegen negen
gulden en 19'/2 stuiver Holl., halve
souvereinen tegen zeven gulden en 17
stuivers en de dukaten gingen tegen vijf
gulden en zes stuivers Holl. over de
tafel.
Maar Coninx gaf te kennen, dat hij in
plaats van schellingen, waarvan de
joden goed voorzien waren, Hollandse
guldens wenste te ontvangen. Levi,
Jacobs en Wolffs begaven zich nu naar
Maashees, om daar te trachten hun
schellingen te ruilen tegen guldens (11).
Nabij het ons nog bekende St.
Anthonius-kapelletje halverwege
Oostrum werden ze ingehaald en
staande gehouden door een jonge man,
Frans Martens genaamd. Dwars over
een wang droeg hij nog duidelijk het
litteken van een flinke messnee. Brutaal
eiste hij twee en een halve pistool en een
halve souverein op, waarvan hij be
weerde, dat de joden dit geld tijdens het
opgooien van de munten bij Coninx
hadden ontvreemd. Na enige dreige
menten en een oploop van passerende
personen, overhandigde Abraham Ja
cobs hem één pistool en één halve
souverein.
Tegen de de uitdrukkelijke wens van
Frans Martens gingen de drie reizigers
terug naar Lambert Coninx, om zich bij
hem over het voorgevallene te beklagen.
Maar onderweg werden ze door de
gerichtsbode, Michel Maes, gearres
teerd en voor een nader verhoor in het
cachot onder het gemeentehuis opge
sloten.
Op 21 februari verzocht de officier
Hendrick Ottendorp, namens Bouwens
vander Boije, de schepenbank de drie
arrestanten in de boeien te mogen
houden. Hij beschuldigde Levi en
Jacobs van diefstal en het plegen van
bedriegelijke handelingen. Wolffs
wenste hij nog gevangen te houden,
omdat deze nog nadere informaties
moest verstrekken en ook omdat nog
niet gebleken was, of hij aan de
bedrieglijke handelingen van de twee
anderen onschuldig was. De schepen
bank, in speciale zitting bijeen, willigde
dit verzoek nog dezelfde dag in (10).
DE PROCESVOERING
VOOR DE SCHEPENBANK.
Op 22 februari werden de arrestanten
door de schepenen H. Cremers en J.
Kerstens verhoord en één dag later
lagen de aanklachten reeds op de
gerichtstafel. Tegen Isaak Wolffs was
overigens geen aanklacht ingediend,
maar de schepenbank stond desondanks
toe, dat hij tot 25 februari in verzekerde
bewaring zou blijven.
Op die dag kwamen de schepenen in
een extra zitting bijeen; zij stonden toe
dat Levi en Jacobs, ingevolge het
Gelderse Landrecht pag. 385 art. 7, ter
zake van crimineel of quasi-crimineel
gedrag in de boeien bleven en dat
Wolffs voor nader verhoor in arrest
bleef.
de Venrayse personen, die op enigerlei
wijze met de arrestanten in aanraking
waren geweest, voor de schepenen een
onder ede gedane verklaring werd
afgelegd. Aanklager Ottendorp hield
vast aan de door de richterbode Michel
Maes schriftelijk overgelegde verkla
ringen. De schepenen namen er genoe
gen mee, dat de desbetreffende
personen onder ede verklaarden, dat
zij hun relaas over het voorgevallene
aan de richterbode hadden verteld.
Levi en Jacobs vonden Hubert van de
Staeij bereid hun verdediging op zich te
nemen. Hij pleitte terstond voor hun
onmiddelijke vijlating, omdat de ge
vangenhouding zonder enig wettig
bewijs geschiedde. Ottendorp riposteer
de, dat het decreet voor de in-arrest-
neming niet anders was verkregen dan
na een gedegen uitgevoerd onderzoek.
Reden waarom de arrestanten, ingevol
ge landrechten pag. 385 art. 4, niet
mochten worden vrijgelaten, voordat
hun onschuld bewezen was. De ver
dediger veroordeelde nog eens de
publieke arrestatie, die zonder vol
doende bewijzen was geschied. Hij
noemde het schande, dat vreedzame
mensen, alsof het gauwdieven en
schelmen waren, met het geweer in de
rug waren opgebracht. Verder zei hij,
dat het in arrest houden in strijd was
met de geest, die de wetgever met het
door Ottendorp aangehaalde art. 4 had
bedoeld. Maar het mocht allemaal niet
baten, de schepenbank verlengde de
gevangenhouding tot 28 februari. En zo
bleven Levi en Jacobs in respectievelijk
het oude schoolgebouw en in het
raadhuis opgesloten, terwijl Wolffs in
de Heil (vermoedelijk een gedeelte van
de Latijnse school) duimen kon blijven
draaien.
Abraham Jacobs werd opnieuw
verhoord, maar nu over het wisselen
van geld op 7 februari jl. bij kanunnik
Ruijgeduijst, te Wissel bij Kleef. Jacobs
zou deze persoon voor 27V4 gulden te
kort hebben gedaan door hem in plaats
van goede, malle schellingen te wis
selen. Jacobs ontkende het hem ten
laste gelegde en noemde het ordinaire
verzinsels.
Tijdens de zitting van 28 februari,
persisteerden de partijen bij hun eerder
ingenomen standpunten. Isaak Wolffs
verzocht toestemming om een advocaat
zijn belangen te laten behartigen. Dit
verzoek werd door de aanklager
afgekeurd, omdat Wollfs niet als
beschuldigde maar alleen voor het
verstrekken van inlichtingen en ter
bescherming van hem zelf werd vastge
houden. Hierop eiste Wolffs ingevolge
de Landrechten pag. 289 art. 1 zijn
direkte vrijlating, want voor het geven
van inlichtingen mocht hij geen tien
dagen in arrest worden gehouden.
Desondanks verlengden de schepenen
zijn voorarest tot zaterdag 2 maart.
Op dezelfde dag arriveerde Jacob
Michaëls, de vader van Abraham
Jacobs, die zijn zoon wenste te
bezoeken. Maar omdat tegen Abraham
nog geen veroordeling was uitgespro
ken, stond scholtis Frans Thomassen
die de aanklager verving dit niet toe. De
verdediger verwierp dit bezwaar als
verzonnen, hypocritisch en vals. Onder
voorwaarden dat de gerichtsbode hem
vergezelde, stonden de schepenen de
vader wel toe zijn zoon te spreken en
hem kleding en eten te overhandigen.
Intussen was de procesvoering in een
duidelijke impasse geraakt. Onder
scheldkannonades en niet terzake
doende beschuldigingen eiste de aan
klager steeds weer uitstel van behande
ling. Dat werd hem, ondanks protesten
en een goed onderbouwde verdediging,
steeds weer door de schepenbank
verleend.
Zo werd het 20 maart en de aanklager
was er nog steeds niet in geslaagd tegen
Isaak Wolffs enig belastend materiaal te
verkrijgen. Toch presteerde Ottendorp
het. de integriteit van Wolffs in twijfel
te trekken. Dit door af te geven op zijn
joodse afkomst en zijn vriendschap met
de andere twee gevangenen. Want, zo
verklaarde hij: „Vogels van eender
veirne vliegen te samen geirne en het
was zo duidelijk, dat zelfs een schaap
herder het nog begreep, dat deze
persoon juist als die andere Judas, de
helper en beursbewaarder van de andere
twee joden was". Vervolgens eiste hij,
dat Wolffs op water en brood bleef, tot
hij de kosten van het proces had
voldaan. Verder nog tot vermaak van
de bevolking, één uur op de markt aan
de schandpaal en daarna plaatsing in
een drilhuis.
De schepenen beslisten dat Wolffs na
betaling van de kosten ontslagen werd
van rechtsvervolging. Vervolgens eiste
hij door de gemeentebode, Willem van
Lerp, over de grens worden gezet. Zijn
verbanning uit de heerlijkheid Venray
zou daarmee dan een feit zijn.
Inmiddels waren vanuit Amsterdam
aangekomen Jacob Michaëls, voor de
tweede keer, en Marcus, de broer van
Jacob Isaak Levi. Direkt verzocht de
verdediger zes dagen respijt. Hij wilde
voldoende tijd hebben om met de
verwanten te spreken en hun meege
brachte bewijsstukken, waaronder een
notariële akte en een brief van het
Amsterdamse gemeentebestuur, te
bestuderen. Woedend trok de aanklager
van leer en bitste de schepenen toe, dat
wanneer zij dit wilden toestaan:
accoord, maar dan tegen een schade
vergoeding van 250 pattacons (800 gl.)
voor Heer Bouwens vander Boije. De
schepenen gingen met het gevraagde
uitstel accoord, maar wenste wel eerst
de 250 pattacons of aanvaardbare
borgen te zien. Hubert van de Staeij had
voor deze eis geen andere woorden dan
belachelijk en vulgair en paste er voor.
Op 22 maart kwam het gericht weer
bijeen, de aanklager wenste de be
handeling voor de schepenbank af te
sluiten. Verder eiste hij in zijn
requisitoor, ingevolge de Landrechten
pag. 380 art. 1, de gevangenen voor zich
op. Dit betekende, dat hij Levi en
Jacobs wenste over te geven aan de
scherprichter, de beul, die er vervolgens
vakkundig zorg voor zou dragen, dat ze
op de pijnbank de hun toebedachte
vergrijpen graag bekenden.
De verdediger zag in deze eis om de
gevangenen voor de scherprichter en de
pijnbank te voeren, het op een laag
hartige en misselijke manier verdon
keremanen van het onvermogen enige
schuld te bewijzen. Deze onwaardige
verkrachting van onze rechtsbeginselen,
zoals door de aanklager opgevoerd,
vormden voor hem het beste bewijs, dat
de gevangenen onschuldig waren. Tot
de schepenen sprak hij; schande voor
een plaats die pretendeert dat daar recht
wordt gesproken. Zeker wanneer zij
deze van elke rechtsgrond gespeende eis
inwilligt. Zij geven hierdoor openlijk te
kennen niet meer te zijn dan marionet
ten in het ordinaire spelletje rechtsont-
krachting, dat hier door de officier ten
beste wordt gegeven.
Vier dagen later kwam de schepen
bank weer bijeen en deelde de ge
vangenen mede, dat ze met onmidde
lijke ingang overgegeven werden aan de
aanklager. Deze was op zijn beurt
gerechtigd, door middel van scherp
richter en pijnbank, hun in de aanklacht
toebedeelde misdrijven „vrijelijk" te
laten bekennen. Waarna de rechts
zitting werd gesloten.
DE VLUCHT VAN
ABRAHAM JACOBS.
Het was zaterdag 30 maart, Isaak
Wolffs was inmiddels uit zijn voorarrest
ontslagen en over de gemeentegrens
gezet. Levi zat nog steeds met de
kluisters aan zijn voeten in de oude
school, op de naderende pijnlijke
ondervraging te wachten. En Abraham
Jacobs eveneens onder het raadhuis,
zorgvuldig door Arent Janssen, Jan
Lemmen en Thijs Degens bewaakt. Als
wachtcommandant fungeerde de onder-
gerichtsbode Michel Laurenssen.
Het was even na het invallen van de
avond, zo tussen acht en negen uur.
Beneden in het raadhuis zaten de
bewakers met hun gevangene rond een
VRIJDAG 7 JANUARI 1983 Nr. 1
HONDERDEN VIERDE JAARGANG
Het in 1884 afgebroken laatgotische raadhuis van Venray
naar een pentekening, gepubliceerd in de Katholieke Illustratie, 1882.
In 1715 vond in dit raadhuis het Venrayse Jodenproces plaats.
tafel gezellig te keuvelen. Plots viel de
klopper op de deur en nadat deze
ontsloten was, stapte Gisbertha, de
dienstbode van Lambert Coninx,
binnen. Na enige gekscherende opmer-
ingen over en weer, overhandigde zij
aan Jacobs enkele ronde boterhammen
bokkingen, tabak en geld. Terwijl
Jacobs zich de boterhammen en vis
goed liet smaken, gooide hij enkele
munten op de tafel en zei, „haal bij
Peter Aarts maar een kan wachelter-
water(jenever)". Zo gezegd, zo gedaan,
niet lang daarna kwamen ook de
speelkaarten op de tafel, en iedereen
raakte welgestemd.
Nadat Michel Laurenssen om tien uur
bij Levi de wacht had gecontroleerd,
liep hij naar het raadhuis en deed zich
daar tegoed aan het overgebleven
brood, de vis en hel wachelwater. Weer
werd er op de deur geklopt, het was
even voor elf uur, en weer was het
Gesbertha, die Jacobs brood, bok
kingen, gekookte eieren en vermoede
lijk weer geld bezorgde. Michel
Laurenssen maaktetiog een praatje met
Jacobs en nam ondertussen iets van
hem aan. Later verklaarde Michel, dat
het eten voor Levi was geweest en dat
hij dat direkt was gaan overhandigen.
Intussen was het één uur in de nacht;
nachtwacht Cornelis Canters had zich
opgemaakt voor de volgende rondgang
dor het slapende dorp. Bij het raadhuis
zag hij, dat daar nog licht brandde. Hij
stapte er binnen en genoot nog even van
een pijp tabak. Na het vertrek van
Canters gaf Jacobs aan zijn bewakers te
kennen, dat in zijn binnenste de
bokkingen niet zo best accordeerden
met het wachelterwater. Kokhalzend
begaf hij zich naar een zekere plaats,
gelegen naast de ruimte waar de
brandspuit was gestald. Enige ogen
blikken later, het was benauwend stil
daar voorbij de brandspuit, togen de
bewakers gedrieën op onderzoek uit. In
het flauwe schijnsel van hun lamp
ontdekten ze, dat de buitendeur open
stond en op de grond de kluisters lagen,
die om Jacobs' benen behoorden te
zitten.
Maar er was géén Abraham Jacobs
meer, die had de benen genomen. In
paniek grepen de bewakers naar hun
geweren, sloegen alarm, en zochten op
het kerkhof en rond het klooster
Jerusalem, tot voorbij Derick Cremers
op de Landweert. Na anderhalf uur
kwamen Arent Janssen en Thijs Degens
weer in het raadhuis terug; ze werden
daar door Michel Maes ingerekend en
opgesloten. Jan Lemmen zocht nog
door tot in Ooslrum, ging er naar de
vroeg-mis en tegen de tijd dat de paters-
hoogmis begon, meldde hij zich weer in
het raadhuis. Hier wachtte hem de
zelfde opsluiting als de andere twee
bewakers.
Verhoren werden afgenomen en
proces-verbalen opgemaakt. Tot drie
maal toe vervOw^den Michel Maes en
Jacob Heesen zich bij Lambert Coninx.
Dienstbode Gisbertha moest komen
getuigen, maar zij was en bleef zoek en
getuigde dus niet.
DE VEROORDELING VAN
JACOB ISAAK LEVI
Op zaterdag 6 april werd Jacob Isaak
Levi door de ontboden scherprichter
gepijnigd, totdat hij alles wat hem tc
bekennen werd voorgehouden, had
toegegeven. De dag daarop werd voor
Levi een verplichte rustdag, de Ven
rayse magistraat luisterde, met een
uitgestreken gezicht en keurig in het pak
gestoken naar de passiepreek, 's Maan
dags werd Levi, terzijde gestaan door de
beul, voor de aanklager Ottendorp en
de schepenen Peter Oomen, Jan
Kerstens en Hendrik Cremers geleid. In
de gerichtskamer waren verder onder
meer nog aanwezig Michel Macs en
Hubert van der Staeij. „Gehoorzaam
en vrijwillig" herhaalde Levi zijn
bekentenis, waarbij hij ook Isaak
Wollfs en'n zekere Salomon, hoeden
maker op de Groenmarkt bij de
Smousche kerk te A'dam als medeplich
tigen aanwees. Verder verzekerde hij dat
Michel Laurenssen hem had aangeno-
den te vluchten, als hij zijn geld wilde
aanwijzen en laten ophalen, gelijk
Abraham Jacobs had gedaan.
De straf die de aanklager hierop eiste,
werd in zijn geheel door de schepenen
bekrachtigd en de uitspraak was dan
ook als volgt.
De Hooged. Heer, Baron vander
Boije, Ncrreijssche en Macken, Gebie
dende Heer der heerlijkheden Venray,
Helden, Leuven en erfvoogd van
Roermond etc.
In kwaliteit als hooggebiedende heer
dezer heerlijkheid, „klager" tegen,
Jacob Isaak Levi, gedetineerde, be
klaagde en geëxamineerde, alhier.
De schepenen van het hoofdgericht
Venray, gezien en geëxamineerd heb
bende alle protocollaire handelingen,
acten, wceracten en verder alle stukken
vermeld in de inventaris van 26 maart jl.
alsmede de verklaringen en bekentenis
sen van de beklaagde;
Wegens gepleegde bedriegerijen en
dieverijen, zoals die in de acten
vookomen en door de verdachte buiten
torturen, boeien en banden ten over
staan en in presentie van de gerichtspcr-
sonen bekend. En wederom bekend,
buiten gevaar van foltering, boeien en
ijzers, op de 8-ste dezer, in presentie en
ten overstaan van schepenen en ge-
richstpersoncn en na verloop van 24
uren der gedane scherpe examinatie
onder de blauwe hemel.
wijzigen na hun beste wetenschap en
kennis, anderen ten voorbeeld en uit te
voeren door de scherprichter.
1. Een publieke geseling met tien
roeden en met elke roede vijf slagen,
vervolgens zal de beklaagde op de
rug worden gebrandmerkt.
2. Dat de beklaagde alle proces-kosten
zal moeten betalen en al zijn bezit
tingen vervallen zijn ten gunste van
de aanklager.
3. Dat beklaagde voor altijd uit deze
heerlijkheid zal zijn verbannen, en
bij niet nakoming, hij aan het lijf
zal worden gestraft.
Actum in Judicio extraorinaris, Ven-
raey. Den 8 sten april 1715
bij mij,
J.P. Coebcrgh, secr.
„Op den 11-de april 1715, hebbe ick
dese publiecq ende oopenlijck voor-
geleesen, dat alhier den Joode Jacob
Isaak Levi, gegeeselt is etc.".
Des t'oirconde geteekent,
P.J. Coebergh secr.
G.J.M. Verlinden.
(IJ. Anton van Oirschot; De Joden en
Brabant. Zie: Vreemd volk in
Brabant, uitgave v.d. Stichting
„Brabantse dag" Heeze 1978.
(2). Kostbarheiten aus Rheinischcn
Archiven, Keulen 1979.
(3). R.A.L., Maastricht, schepenbank
Venray, dossier Pruisische
plakaten.
(4). Idem.
(5). M.P.J, van den Brand; Een schets
van het voormalige kasteel het
Oirtken of Urtje bij het veerhuis
de Staai tc Vierlingsbcek.
Zie. Merlet 1979 nr. 1/2.
(6). Uijlenburg, is een wijk en gelegen
achter het Waterlooplein.
(7). Vloijcnburg, was een burg tegen de
vloden of vloeden van de Amstel,
later verbasterd tot Vloijcnburg en
thans Waterlooplein.
(8). R.A.L., Maastricht, schepenbank
Venray. inv. nr. 3888.
(9). Idem.
(10). R.A.L., Maastricht, schepenoanx
Venray, inv. nr. 3885, 3917, 3892.
3888, 3849, 3872. 3886, 3879, 3876
en 3873.
(11). Een schelling was een zilveren-
munt ter waarde van acht stuivers
en een malle schelling was uiterlijk
hetzelfde, maar omdat het zilver
gehalte lager was minderwaardig.