De
veld
wachters
van
Rooy
Ik wil graag aan het verzoek voldoen,
om eens wat te vertellen over de die
naren van Hermandad uit mijn jeugd, in
de tijd van de 1ste wereldoorlog.
Daar gaat ie dan: We hadden 3 „veld
wachters" en ik kan ze mij nog levendig
voor de geest halen: „De Kin", die com
mandant was, „Sabel Hannus" en „Pietje
Pruuf".
Om met de laatste te beginnen: Piet
Pruuf kwam met zijn gezin uit de buurt
van Eindhoven naar Venray als schoen
maker, maar omdat hij hier niet slaagde,
werd hij veldwachter. Het woonde tegen
over het ziekenhuis (huize Oda), toen
nog café en later kwam hij tegenover ons
huis wonen (Van Lin) en daarna naast
ons nr. 25). Zoon Harrie was ons vriend
je.
Pietje was een goed kereltje, klein van
stuk, maar voor de duivel niet bang.
Hij had echter 2 gebreken: hij had graag
een neutje en hij had geen centen, want
zijn traktement was 'n hongerloontje. En
zo kon het wel eens gebeuren, dat Pietje
voor de verleiding bezweek een borrel
aan te nemen, als hij 's avonds om 9 uur
de café's moest sluiten door de week en
's zondags om 11 uur. De „pruvers" in
de kroeg wisten, dat Pietje zou komen
en zetten hun horloge een kwartier ach
teruit. Als Pietje dan binnenkwam en
riep: „Het is tijd; allemaal naar buiten",
werd er geroepen: „Maar veldwachter,
het is pas kwart voor 11, drink er een
mee!"
De ene keer lukte de list; dan droegen
ze Pietje later naar huis. Maar de vol
gende' keer werd hij razend en sloeg met
zijn gummiknuppel links en rechts en
in een mum was het café leeg. Met de
kermissen hadden onze veldwachters het
ook druk. Dan werd er nog al eens ge
vochten, maar als Pietje dat zag, dan
ranselde hij de vechters uit elkaar, als
ze niet ophielden.
Pietje moest ook voor de arrestanten
zorgen, die onder het raadhuis in het
„kötje" zaten, 's Morgens bracht hij
boterhammen op een bord met een doek
erover en een potje koffie. En wij mee
natuurlijk, kijken, wie er in zat. Op een
keer liepen zoon Harrie, mijn broer Jaap
en ik weer mee. Piet zette de koffiepot
op de grond, deed het slot van het luikje
voor het tralie-venster en schoof het
luik omhoog. Wij kijken natuurlijk; we
kenden de arrestant goed. Maar meteen,
dat het schuifje omhoog was, gaf Pietje
een gil, zijn bord met boterhammen
kwakte op de grond en Pietje er tussen
uit. Maar wij waren hem al voor. Wij
renden de kerk in, bibberend van schriit
en angst. Tegen de tralies, aan de bin
nenkant, keken we in het opgezwollen
blauwachtige gezicht van de man; zijn
tong stak dik tussen de tralies. De man
had zich opgehangen aan zijn broekriem.
Tijdens de oorlog moest Pietje ook
voor de distributie van brood- en vlees
bonnen zorgen. In de voorkamer stond
een stellage met rekken, waarop de bon
nen en namenlijsten lagen. Als Harrie
met knikkeren „knoeks" was, d.w.z. geen
knikker meer had, dan boden wij hem
knikkers aan. 10 a 20 voor een broodbon.
Zo verrasten wij moeder wel eens met
een broodbon.
„Hoe kom je daar aan?"'
„Gevonden, moe, in de Grotestraat".
Mijn vader liep eens een ernstige long
ontsteking op in de Peel. In die tijd
stierven de meesten daaraan en ook papa
was er heel ernstig aan toe. Ik zat bij
zijn bed en daar kwam Pietjè binnen.
Toen hij zijn buurman daar zag liggen,
rillend van de koorts, rolden hem de
tranen over de wangen en snikkend zei
hij: „Och, buurman, u hebt altijd braaf
geleefd en nooit gedronken. En nu gaat
u dood en ik blijf leven." En snikkend
liep hij de kamer ui't.
Een heel andere figuur was „Sabel
Hannus" die van huis uit kleermaker
was, maar ook veldwachter werd. Sabel
Hannus was een dikke man en ik denk,
dat hij ook platvoeten had. Want hard
lopen kon hij niet, en daar profiteerden
wij, vlegels, van. Óp een keer waren we
in de Veldstraat (Wilhelminastraat) ap
pels aan het jatten, toen Sabel Hannus
verscheenroets de boom uit en weg
waren we, de klompen in de hand. We
renden door de Veldstraat, richting raad
huis, maar daar stond „de Kin". En daar
waren \£e bang van. Goeie raad was
duur. Jaap smeet bij meester Verbeek
de voordeur open, rende met 'n vaart door
de keuken en de achterdeur weer naar
buiten. Moeder Verbeek schrok zich een
hoedje, maar wij riepen: „We komen
straks wel terug. De Kin en Sabel Han
nus zitten achter ons aan.'1
Achterom kwamen we weer in de
Veldstraat en over het „Smaal pedje"
in de Draal (Poststraat). Ziezo, dat was
weer gefikst.
Die veldwachters maakten hun ronde
te voet en naar de kerkdorpen op de
fiets. Daar kwamen ze met de kermis,
want dan pimpelden de kermisklanten
wel eens te veel en werd er vaak ge
vochten. Pietje Pruuf en Sabel Hannus
moesten naar de Castenrayse kermis en
zaten bij moeder van Rhee in de keuken
koffie te drinken. Het was warm, dus
hing hun jas over een stoel.
Het ging dan zo: als er een in de
gelagkamer lastig werd en wou vechten,
dan maakte Van Rhee even de keuken
deur open en zei alleen: „Dadelijk komt
er weer een". Dan wisten die twee al
genoeg: de jassen aan en de gummi
knuppel in de hand.
Even later ging de café-deur open-en
smeet Van Rhee de ruziemaker naar bui
ten. Daar stonden de veldwachters al
klaar en ze brachten de ruziemaker tot
buiten het dorp. Niet goedschiks, dan
met de gummiknuppel en daar waren ze
niet zuinig mee, als het nodig was.
We hadden in die tijd van de oorlog
veel smokkelaars, die vee, meel en an
dere spullen over de grens brachten en
veel verdienden. De beruchtste van allen
was Jan (hij heette anders). Jan was
gepakt en de Kin en Sabel Hannus
moesten hem overbrengen naar Roer
mond. Wij stonden bij het raadhuis na
tuurlijk toe te kijken. Moeder Jan was
er ook om afscheid te nemen. Jan had
de boeien aan. Moeder kuste haar zoon
en zei met huilende stem: „Nou Jan. tot
ziens. En als wij op aarde mekaar niet
meer tegenkomen, dan tot ziens in de
hemel."
En zo stapten ze met z'n drieën in
Oostrum in de trein. Bij Tienray stopte
de trein en Jan zei: „Wat is 't warm,
kun je het raam niet wat open zetten?
Ik stik zowat." En de brave Sabel-Han
nus deed dat. Net was de trein aan het
rijden, daar sprong Jan op en met een
sierlijke buiteling sprong Jan de trein
uit en rende de struiken in. Weg was ie!
„De Kin" was een heel andere figuur.
Die keek altijd streng met de kin voor
uit (vandaar de bijnaam). Op 'n keer
waren we aan het visjes vangen in de
beek en zaten an de duiker, die onder
de weg doorliep. De vangnetten maakten
we zelf van ijzerdraad en een stuk oud
gordijn. We waren druk bezig, hadden
veel lol en daar verschijnt ineens, om
gekeerd, het gezicht van „De Kin". Hij
had ons gehoord en zat op zijn knieën
voorover gebogen. We schrokken ons rot.
Maar heel zachtjes vroeg hij: „Jongens
hebben jullie Jan (de smokkelaar) ergens
gezien? Hij moet hier in de buurt zitten.
Alleen de naam van Jan was al genoeg,
om aan de andere kant van de duiker
naar buiten te springen en in één ren
waren we foetsie, naar veiliger oorden.
De „beruchte" Jan vangen, was net
summum van speurzin. En ik geloof niet,
dat De Kin hem gevangen heeft die keer.
Als de processie door de straten trok,
'dan liepen de veldwachters in vol ornaat
voor de processie uit, aan weerskanten
van „opper'' De Groot, commandant van
de marechaussee. Dat was voor ons kin
deren, een geweldige verschijning, waar
we met eerbied tegenop keken, hoog op
zijn paard..
Weet je: je moet alles in zijn tijd
plaatsen. En die brave veldwachters
hoorden thuis in het eenvoudige, rustige
dorp Venray van die dagen. Ik ben blij,
dat ik mijn jeugdjaren hier heb mogen
doorbrengen. En ik denk met plezier
aan De Kin, Piet Pruuf en Sabel Han
nus terug.
Thei Min.
Stoer en onvervaard, met snor en sabel, flankeert het politiekorps
uit de dertiger jaren hier burgemeester Oscar van der Loo. Van links
naar rechts de veldwachters Steerneman, Derks (alias Pietje Pruuf),
Janssen (alias De Kin) en Vroon.