Tol* HET ONGELUK VAN HANNESSOE ^/|K\ Een Kerstverhaal door Gerard Lemmens Zaterdag 21 december 1957 No 51 ACHT EN ZEVENTIGSTE JAARGANG PEEL EN MAAS y^ CONFECTIE VAN -EEN RIJK BEZIT DRUK EN ÜITGAVE FIRMA VAN DEN MÜNCKHOF WEEKBLAD VOOR VENRAY EN OMSTREKEN PRUS%ERTifwPrRJrAALC^lïo BUITENVENRAY f 1.60 GROTESTRAAT 28 TELEFOON 512 GIRO 150052 VV YV-TV-tay. Y A-f 'V i Hannessoe Johan-Jozef Hoeppermans dat was een mijnwerker als zovelen, hard en rond. 'n Goede inborst, wat verruwd door het zwaar en zwart kaolderswerkmaar de goede toon bleef boven. Zoals dat bij de Limburger gemeenlijk boven blijft. Als de zon blij over je leven blijft schijnen, kost je dat geen moeite; maar waarom moet je je maar laten hangen, wanneer wel eens wolken die zonnestralen afsluiten? Tenslotte hoopt u en ik, en hoopt ook Hannessoe, dat eens een eeuwige zon van gelukzaligheid ons deel zal worden! Hannessoe had al heel wat meegemaakt in de tientallen jaren, dat hij in de mijn werkte. Maar ook buiten de mijnpoort had hij z'n portie leed wel gehad: zijn goede Mariekatrieng was hem al gauw ontvallen, toen ze hem het met zoveel vreugde verbeid kind, Seefke, als kerstge schenk had geschonken; en zijn hart was toen zo groot geweest en zijn liefde zo diep, dat hij door niet meer te hertrouwen het beeld van zijn vrouw zaliger steeds in zich én met ere wilde bewaren. Zo koppelde hij zijn dagelijks leven aan dat van z'n Seefke-Jozefina; en hij hield veel van haar, hiemmelsakkraments veul. Voor Seefke streed hij tegen zijn minder goede gewoontes en onhebbelijkheden. Enkel 'n borrel, 'n glas bier: dat mocht 'n echte mijnwerkerd, die zoveel stof moet vreten en acht uur per dag het zonlicht en de verse lucht moet missen, toch wel eens hebben. Als Seefke maar waakte, dan gebeurde hem niks, dan laveerde hij goed door het jaar heen tot aan Kerstmis toe. Want dén mocht er wat extra komen: Seefke verjaarde en het kribbetje met de kerstboom kwam in huis; en, nou ja, ga dan maar eens buiten je boekje. Immers, het Kindje bracht toch óók vreugde! Seefke was een goed, en braaf, en degelijk meisje. Ze was behoorlijk lid van de meisjes-gidsen en verzuimde geen bijeenkomst van de kon- gregatie der jongemeisjes; ze betaalde zelfs geregeld papa's kontributie voor de bond. Dochze loenste wat, het linker oog naar rechts uit. Kwam het daardoor, dat nog geen vrijer op dat anders zo goed en zo degelijk Limburgs meisje was afgekomen? Zie, dat verdroot Hannessoe. O, niet voor zichzelf, maar voor z'n lief Seefke. Nietwaar: zo lang hij, Hannessoe, er nog was en voor hun beiden leefde en werkte, zo lang behoefde hij zich niet onrustig te maken, zo lang kon Seefke in eer en deugd en zonder veel zorgen bij hem zijn. Maar als hij er niet meer was, of als hem iets passeerde (wat is een mens wel? en iedereen krijgt eens 'n langwerpige kist als laatste bed!) waar moest dan z'n geliefd Seefke naar toe. Wie verschafte haar dan een gevulde tijd en bezig heden, waarin ze kon opgaan? Zo lang hem niets overkwam want het liep nu tegen de feestdagen van Kerstmis, en je kunt zeggen en geloven wat je wilt, maar de mijn eist dan haar slachtoffer: Hannessoe Hoeppermans had al veertien dagen geleden zijn kerstbiecht gesproken. Daar had je Joep van de witte-Kleus, Jozef Wetsels. Die woonde 'n paar huizen verderop, 'n Patente knul. Zenuwachtig, in godsnaam (dat is niet gevloekt!): iedereen heeft wel wat. Want anders was hij goed. Hij zei weinig, deed weinig, maar was goed in en op zijn werk; hij paste goed op en gooide geen geld op straat, enkel in de duiven ris keerde hij wat. Mag dat soms niet? Ja zeker, dat mag wel: 'n mens moet toch wat hebben; bovendien legde Joep 't er nooit te dik op. Joep was dik in de twintig, toen hij z'n eerste ondergrondse dienst maakte; nu hij bij de dertig kruisjes was gekomen, stond hij na het gunstig afgelegd eksamen voor bevordering tot houwer. Dat betekende, dat je liefde voor de mijn had en voor het mijnwerkers vak, endat je ook heel wat meer ging verdienen, en, ja dat óók! dat je een flink gezin kon stichten. Hannessoe, op dezelfde mijn werkzaam, ook in dezelfde afdeling, en zelfs aan hetzelfde werkfront, mocht hem graag. Omdat Joep niks mis- zeide, zijn werk deeden omdat Hannessoe óók eens onze Joep tijdig had kunnen wegtrekken toen een kap in het dak begaf en 'n paar honderd kilo rotzooi neerdonderde waar Joep net stond. Dat be tekende, dat Hannessoe onze Joep Wetsels zo'n beetje als petekind beschouwde. En als SeefkeJoep keek ook wat scheel, met het rechteroog wat naar links uit. Nou ja, alsdie twee dan eens zouden wandelen, getrouwd of niet, moest Joep met z'n links kijkend rechter oog maar links lopen en Seefke met 'r recht kijkend rechteroog rechts. Dan zagen ze elkaar récht aan! Ei, Hannessoe! wat denk je nu al? Is dan soms aanleiding geweest zo iets te prakkezeren? Nee. De dag kwam, dat Joep werd bevorderd. Houwer! Dat viel Hannessoe op. „Slecht geslapen?" had hij al gevraagd. Maar dat was het met. Warempel, Hannessoe zag het nu: er zat 'n dikke traan in Seefke 'r oog. „Maar Seefke, hoe heb ik het now?" vroeg hij. Seefke zei niks. Ze maakte de boterhammen verder klaar. Hannessoe keek op de klok. Allemachtig, hij moest opschieten. Seefke treuzelde echter nog. „Allee, Seefke, 'n beetje meer haast, ik moet gaan. „En hij stapte al naar hét'wijwaterbakje om zich een kruisje te slaan. Seefke wilde juist de boterhammen in het papier draaien. Ze hield ermee op, en zei: „Pap epapaga vandaag niet werken. Doe mij een plezier en ga niet. Vraag maar verlof. Ikweet niet." Hannessoe lachte, „Wel heb ik van m'n leven! .Waarom niet gaan werken?" „Ik heb zo'n verschrikkelijke droom gehad, pap. Ik heb gedroomd, dat ze u op een draagbaar naar huis brachten, dood, van de mijn, een ongeluk. Op de baar, pap. En dromen, dat komt wel eens uit. En. Kerstmis staat voor de deur, dan dan „Dan vraagt de mijn haar slachtoffer, wil je zeggen. Maar, Seefke!" „Ja, dat zeggen ze: en Slange Piet en Kermerlings Joezep, en „Seefke, Seefke!" vaderlijkte Hannessoe. En hij lachte erbij. „Geen flauwe kul in je hoofd halen, meisje. Dromen, dat is bedrog. En wat betreft Kerstmis: het Kindje Jesus brengt ons toch geen leed met Zijn komst op de wereld, doch vreugde. Wat ze vertellen, jaze vertellen zo veel!" Seefke scheen er niet van overtuigd te zijn. En Hannessoe vervolgde: „dromen, dat is bedrog. Want ik heb, h'mal vaker gedroomd, dat m'n lief Seefke 'n goeie vrijer had maar mijn lekkerlief meisje heeft er nog geen. Misschien, ebrengt het Heilig Kindje dit jaar wel eentje Seefke lachte zuurzoet en wikkelde de boterhammen in het papier. „Ik ben graag en ik blijf graag bij u, papa," antwoordde ze, „maar evandaag of morgenik weet nietik heb zo'n angstig voor gevoel. Doch het zal wel niks zijn." Hannessoe bleef nog even lachen. Maar nu moest hij gaan, de tijd drong. Hij kon toch geen boemmeldienst maken, wat is dat nou! Hij nam dan ook de pungel en het brood, sloeg zich nog eens 't kruiske, en met een welgemeend, „dag Seefke, tot straks. Dan maken we samen het stalletje en sieren de boom. Misschien komt e.Joep wel mee!" ging hij met grote passen de deur uit. Onderweg naar de mijn dacht hij opeens eraan, dat hij straks wat langer weg zou blijven om met Joep en de kompels een borrel te gaan drinken op diens promotiemaar och, dat zou toch maar 'n goed uurtje zijn. Hij zou het nu maar niet te lang maken. Affijn, als de tijd niet zo dringend was, dan was hij nog éven teruggegaan om het Seefke te zeggen; nu kon hij 't niet meer: de schachtkorf wachtte niet op hem alleen. Nou ja, hij was toch geen drinker, en Joep zeker niet, Dus „Hó Frèns!" „Hó Hoebèèt!" Hannessoe haalde hen in. „Ho Hannessoe!" En ze stapten samen vlug, vlug voort naar de mijn, waarvan de silthouetten zife ^reeds voor hen begonnen af te tekenen. De koele morgenwind fluisterde. Het was vier dagen voor Kerstmis. De kerstklanken zaten al in de lucht. Joep en Hannessoe hadden gisteren elk een aardig denne- boompje op de kop getikt; die lagen nu al heerlijk te geuren in de bijkeuken. De doos met versiersels was uit de rommelkast gehaald en het stalletje met de beeldjes van de zolder. Ze hadden samen de boompjes gekocht waarom niet? Met z'n tweeën kon je de den beter keuren! Toen Joep, nadat ze samen eerst de ene den bij hem hadden afgeleverd, met Hannesoe de tweede den onder de keurende ogen van geefke brachten, wist hij niet zijn woorden te kiezen; dat kwam, omdat Hannessoe niks zei. Waren die woorden dan zo moeilijk te vinden? Welnee, het was toch gauw gezegd: hoe vind je deze den, Seefke; is ie niet mooi? Toen was Hannessoe lachende uitgevallen: „motverdik- kese jong! geef hier. En drink je soms 'n borrel mee?" Hannessoe had het boompje aan de glimlachende Seef gegeven, die goedkeurend knikte en meteen naar de kast liep om de borrelglaasjes te halen. Doch Joep was maar gauw weggegaan, bleu, en zonder de borrel. Overmorgen werd Joep houwer! Hannessoe was al lang niet meer zat geweest, zodat Seefke het zogezegd stuk in de kraag al jaren niet meer te verstellen had gekregen. Maar op een dag als deze, ondanks de geweigerde borrel op de kerstboom, meende Hannessoe met de stille, goede, loensende Joep, z'n petekind immers! en vergezeld met nog 'n paar kompels van de post een ferme borrel op de promotie te mogen gaan drinken; de bevorderde, dat is zo de gewoonte, trakteert dan zijn direkte werkkameraden. „We spreken voor morgen af, na mijn schicht," zei hij tegen Joep. „Ik heb 't de andere kompels ook al gezegd." „Enestamelde Joep, „en de kerstboom dan en het kribbetje, dat we klaar zouden maken?" „O," vunderde Hannessoe, „nou, ons Seefke kan die wat mooi op maken, ewelen bovendien, we blijven toch niet de hele namiddag in de herberg!" Vooruit maar. Daar, in de hoek onder het lichtje voor het Heilig Hart-beeld, lag de kerstboom. En daar op dat hoektafeltje stond de doos met versiersels en lagen de beeldjes; het kerststalletje had ze op een stoel geplaatst. Over dit alles lag de schemering, die het Heilig Hart-lichtje bracht. Kerstmis. Feest van verbeiding en vreugde! Wat voor een feest zou het nu voor héar worden? Seef stond op. Ze haalde het beeldje van Kindje Jezus uit de groep, en plaatste het voor zich. Het beeldje blonk warm in de schemering. „Heilig Kindje Jezus," bad ze, „ik weet feitelijk niet wat ik U moet bidden, maar breng vader gezond thuis. Heilig Kindje Jezus, ik zal elk jaar het schoonste stalletje van heel Heerlen in m'n huis maken, voor U. Ik zalik zal altijd Uw Seefke blijven, altijd en overal. Heilig Kindje Jezus, geef mij dit jaar toch geen droeve Kerstmis. Ik wil U beloven, wat U het liefste is Het w^-d iets rustiger in heur hart. Ze stond op. Zou ze eens naar de mijn gaan, en vragen? Ogottegot, nee. De angst kwam weer in het hart. Was ze maar blijven zitten „Heilig Kindje Jezus, ik ben toch Uw Seefke, en laat het toch geen droevige feestdag voor mij worden." De penduul tinkte opnieuw een aantal slagen. Hoeveel? Acht, of negen? Die morgen sjorde Hannessoe, als gewoonlijk, z'n koffieblik aan de broekriem en was Seefke bezig met 'n paar dubbele klaar te maken, goed belegd en ferm gesneden. Maar Seefke zei niet veel, die morgen. Seefke zat thuis. Het was nog vrij vroeg. Vader en Joep en de anderen zouden de afbouwhamer al in de koolwand hebben. De morgen in december duurt vrij lang. Ze ging dan maar eerst naar de Mis. Daar bad ze, nu veel dieper dan andere dagen want ze kon het voorgevoel van straks nog niet van haar afzetten. Nadien dronk ze koffie en deed heur werk. Af en toe hield ze even op, kraalde 'n weesgegroetje, keek op de klok, en werkte weel'' door. Tegen de middag haalde ze de doos met kerstboomversieringen uit de kast en de krib met de beeldjes uit de kist op de zolder; ze blies en veegde het stof eraf, fatsoeneerde de den en sneed wat bijpassend groen uit de steekdoorn achter in de tuin. Straks, met vader, en wat zei hij van Joep? misschien kwam Joep ook helpen! gingen ze dan een en ander opzetten, versieren en de kaarsjes bijzetten. Straks? Ach, Heilig Kindje Jezus, maak dat papa vandaag toch gezond en wel thuis mag komen! Onze Vader, Die in de hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligd, Uw rijk kome, Uw wil geschiede Het werd nu zo langzamerhand tijd, dat vader thuis zou komen. Om twee uur eindigde de schicht, om kwart voor drie was hij gewoonlijk hier. Kwam ie maar gauw, dan raakte ze haar voorgevoel kwijt. Ze zette de soep en de sju op, de groenten en de aardappelen. De tijd ging. Vader kon nu toch al thuis zijn. Ze dekte de tafel. De tijd ging verder. Kwart over drie. Dat was al 'n half uur later dan anders. Maar de tijd ging door, en vader kwam nog niet opdagen. Half vier. Seef begon de minuten te tellen. Een minuut over half vier. Twee minuten over halfvier. Drie minuten. Seef kreeg het benauwd. Ze ging eens aan de voordeur de weg af kijken. Ze zag wel verschillende mensen komen en gaan, ook mijnwerkersdaar kwamen Drupke- Driske en Prutschje al aan, en die waren gewoonlijk mee van de laatste! Maar vader was nergens te bekennen. De tijd kroop nu verder. Seefke kreeg het erg op 'r hart. En omdat heur hart zo diep gelovig was, nam ze de rozenkrans en begon te snoeren. De tijd ging maar. O God, o Godogottegotnogtoe. Daar was beslist iets gebeurd met vader! Zou ze- eens gauw naar de witte-Kleus lopen, 'n paar deur verder. Joep woonde er, die met vader samenwerkte, die samen met vader de kerstden had gekocht en hier gebracht. Zou ze Joep eens vragen? die stille, wat eenzelvige maar goeie jongen, dieoch, ze hadden elkaar wel eens meer toegesproken dan met 'n „goededag" of goede morgen of gedoenavond"; en ze mocht hem wel, dochja, wat? Maar Joep zei altijd maar heel weinig, durfde als het ware niks te zeggen, en hij was altijd gauw weer weg al keek hij ook haar zo aan. Het was krek of hij bang van jongvrouwenvolk was. Ei, daar liep juist 't Bielke, de jongste zus van Joep het raam voorbij. Seef schoot naar voren en riep op haar. Bielke keek om en kwam terug. Ze vroeg, of Joep al thuis was. En Bielke antwoordde: „nee, nog niet, hij moest al thuis zijn geweest, maar hij zal nog wel komen. Of, eja, hij is vandaag anders bevorde Seefke hoorde het niet meer. Ze liep naar binnen en sloot de deur. Ja, daar moest iets biezonders zijn gebeurd in de afdeling, waar én vader én Joep werkten. Iets ergs, Kerstmis Seef begon te schreien, te schreien en weerom te bidden. Ze trok zich bij de half gedekte tafel terug. Nee, ze durfde niet meer aan de straat- raam te gaan staan of bij de voordeur, bang dat men haar de vreselijke mededeling zou brengen. Er verliep, ja, wel een uur. Misschien wel twee, drie uur. Want in zulke toestand verloopt slechts de tijd en niet meer het uur. En het begon reeds donker te worden. Ja, de avond viel. Ogaottegod Seefke ontstak het licht niet, ze ging aan de half-gedekte tafel zitten, en bad. De penduul tinkte zeven slagen, welke bang-zinderend door het huis weggolfden. Opeens werd er gebeld. Ze hoorde rumoer en gepraat aan de deur. Het was of Seefke heur hart ineen voelde krimpen. En 'r voorhoofd werd koud, ze veegde een klamme zweetdroppel weg. Maar ze moest toch naar de deur. Er werd hard tegen de deur gebonsd. Alsof men ongeduldig werd, alsof men haast had. Ze móest open doen. God, o God Seefke sloomde de gang in. Ze deed er het licht aan. „Ach, had ze vader maar niet naar de mijn laten gaan, deze morgen. Had ze hem maar bepraat. Want nu brengen ze hem brengen ze hem misschien welo, Seefke moest er niet aan denken! misschien wel terug, verongelukt, misschien wel Ze stond tegen de deur aan. Ze had de slotkruk in 'r hand. Ze keek eerst door het deurvenstertje. En ja, ze zag het: in de donkerte, met het flauwe licht van de verderaf-staande lantaarn eroverheen, zag ze mannen een, twee, drie telde ze, nee, vier meende ze. En ze hadden een baar bij zicheen draagbaar. Toen schemerde het voor Seefke 'r ogen. Het was te veel. Ze meende (later), dat ze de deur heeft open gemaakt, ze meende gestommel te hebben gehoord, ze meende dat iemand tegen haar zei: „nou, nouDat meende ze, maar ze weet wél dat ze opeens het gezicht van Joep voor zich zag, het ontsteld en zo raar geworden gezicht van Joep, Jozef Wetsels. En, ja, en de arme, goeie vader hij lag daar. Seefke was toen bijgekomen, vader lag daar, ze hadden hem gebracht op eenja, dat moest een baar zijn. Dat betekendeo! o! Men had dat draagding in de kamer gezet, midden in het vertrek waar de half gedekte tafel stond, de kerstboom lag, het stalletje en de beeldjes waren. Men had het licht aangemaakt, men had het beeld van Kindje- Jezus op de tafel zien staan en het eerbiedig bij de andere beeldjes van herders, van Jozef, van Moeder Maria, van ossen en schapen gelegd; dat moet Joep zeker hebben gedaan. En nu stond Joep daar, midden in het vertrek, waar vader ook lag, wezenloos, dood misschien. En niemand zei iets. Zeg toch in 's hemelsnaam eens wat! „Wat is er, Joep?" vroeg ze toen; door de tranen heen herkende ze niemand anders dan Joep. Joep van de Witte-Kleus, Joep Wetsels, Joep van 'n paar deuren verder. Maar Joep zei niets. Hij keek Seefke alleen zo aan, zo diep, zo... ach, dat wist en begreep Seefke nu niet, zo vreemd en zo diep. Had Joep alle medelijden met haar?" Had hijnee, Joep had zo'n rare blik. Seefke was toen vlug naar het wijwaterbakje gegaan, had er het pal- metakje, dat er bovenaan bevestigd was, genomen en dit in het gewijd water gesopt; ze wilde vader daarmee besprenkelen, vaders lijk en dan op de knieën vallen. Maar dat had Joep niet toegelaten: „nee, SeeSeefke, ddat niet", had hij met zo'n dikke mond gezegd. En toen kreet en krees ze het uit. Wat deed ze nu allemaal, en wat riep ze allemaal?Dat was geen Seefke meer, het was de ontdaan heid zelve. Toen stiet Joep haar aan, eenvoudig en met zijn verwezen gezicht. en Seefke voelde het weldoende aanstotendie goeie Joep, al deed hij zo raar en keek hij zo raar; en Seefke was er dankbaar voor, dat daar nog iemand was, die met haar mee kon voelen, die haar kon be grijpen, iemand van al die kerels die allemaal niks zeiden en maar stonden te kijken en te staren, en die er allemaal zo ontdaan en gek uitzagen. „SeeSeefke", hakkelde Joep. Wat sprak Joep met een dubbele tong? Seefke aaide met 'r hand over vaders gezicht. „Is hij dood, Joep? Zeg het: is vader verongelukt? Ik zie het. Maar nee, dat kan toch niet, is het niet zo Joep?" „Maar SeeSeefke!" „Je wilt het mij niet zeggen...." en ze keek naar die mannen met de ogen zo verbouwereerd gek in de hoofden met een blik vol verwijt dat ze niks zeiden. En ze keek ook naar Joep, apart, die haar even mede voelend had aangestoten. Joepja, hij doet raad, maar hij heeft een goed hart. Een heel ander hart dan die ruwe bliksems daar. „Joep," drong ze aan, „zeg jij het mij. Ik zal probreen sterk te zijn. Ik zal „Ik gelgeloof, ikikstotterde Joep, „ik geloof, dat je denkt dadat je vader d dood is, mma en het was alsof Joep meerwarig lachte, „maar maar we we hebben we h en dan gooide hij het met één aanloop eruit: „ik ben houwér geworden, Seef, ik ben houwer geworden in mijn afdeling, waar we allemaal werken! allemaal deze kompels!" om dan weer opnieuw hakkelend voort te gaan: „en en nnu is dit gepas gepasseerd, ikik. Seef, geheel ontdaan, en weer rechtstaande, had 'r ogen vol tranen Ze keek naar Joep, dankbaar dat deze tenminste sprak en haar wildé troosten. Nu had ze immers niemand meer op de wereld. Vader lag daar. Waar moest ze troost gaan zoeken? Met wie kon ze nog praten' Joep stond daar. 'j°*c t' JoeP!" z?i ze» en hoe! Ze wierp zich in de armen van Joep, zodat Joep, die met vast op de benen stond, tegen de tafel moest leunen. „Seefke, ikik geloof, dat jedat jemeent, dat vader dood is, mmaar ik ben houwer geworden, Seefkehou houwer En dan, Seefke, je weet wel, d dan 'n borrel en zo, en nog 'n borrel je weet wel, en weer 'n borrelen zo en vader, die kan er niet meer zo tegen, heeft te veelte veelje vader is mijn peet-oom sinds dat ongeluk, etoen hij my rreddete veel gehad, Seefke. Doe met zo gek, Seefke, nee! „Ja, „kwam toen het eerste woord van die andere drie mannen ze zag nu eerst wie het waren: d'r Besseme Joehan, d'r Kordewienrs Sjeng en et Spekke-Hoebeertje „we kokonden je v je vader niet anders thuis krijgen dan zo." (Vervolg zie achterpagina)

Peel en Maas | 1957 | | pagina 1