Het Exultet van de Kerstnacht Kerstnummer 1947. PEEL EN MAAS. Acht en Zestigste Jaargang. ten, en daar kwam een grove, grote jongen, met dikke lippen en toeë oog schelen hij droeg een vedel onder de arm. „Wie speelt daar zo schone vroeg hij. „De sterre met de steert is daar te rug," zei het bultenaarken. „Waar vroeg de blinde. „Ginder zei het bultenaarken, en in al zijn angst wees hij naar de heer lijke ster. „Moet gij nu aan een blinde iets wij zen," gromde de zwarte reus. „Ze staat boven Bethleëm, Jodocus, en ze verlicht ons lijk de maneschijn." „Maakt zij dat schoon muziek vroeg de blinde verwonderd. En weer kwam daar een ontzaglijke stilte, als voor een groot onweder. geen schaap verroerde, het brandhout zelfs kraakte niet. De schrik verbleekte hunne wezens, iedereen voelde dat er iets machtigs ging gebeuren, en aller ogen stonden naar Bienus als om hulp en bijstand af te smeken. En met bevende stem. wat nog nooit was voorgevallen, sprak hij„Vrien den. er gaat iets groots gebeuren, 'k weet niet wat het is, 't kan het einde van de wereld wezen, maar laat ons niet bang zijn wij zijn van een goed - geloof, en al wat ons overkomen kan is om beters wil. Maar laten wij nu knie len en bidden, want mijne woorden kunnen niets en hebben nu hunne sterk te verloren." Allen knielden neer in de sneeuw, maar geen enkel kon bidden van schrik, en vernietigd, zich inkrimpend, zich klein makend, wachtten zij het gewel digste af. Uit aller mond een kreet, en plotse ling hoog voor hen een blinkende engel, met draaiende lichtkransen aller kleu ren om zich henen. De bleke jongeling viel achterover aan Bienus hand ontglipte het boeks- ken, dat hij genomen had het diks- zaksken sloeg de handen voor de ogen en het bultjen zijn hoed enigen liepen weg in het afdak, maar de blinde glim lachte een koei stak hare kop in 't stroo de herdershonden beefden met de steert tussen de poten, het geitje snokte om los te geraken, terwijl de schapen holder de bolder over malkan der liepen. Doch een lammeke liep van de moe deruier weg en begon blijdzaam te bla ten aan des engels blote voeten, waar van de nagels waren als fijnnervige schelpen uit de zee. Al die bevende mannen waren om hangen met het perelmoerig licht, dat van de engel kwam. uit zijn groenge- waterde mantelplooien, uit zijn gulden haren, t hemelsblauwe kleed en zijn trillende vlammenvleugelen. Maar als de engel gezegd had met een diepe, zoete klanken stem, dat zij meer in hun herten zong dan uit de engel zijn mond „Wees niet bevreesd, want zie ik boodschap ulieden een gro te blijdschap, die wezen zal voor alle volkerqn, zagen zij met vroomheid tot hem op er kwam bedaring onder de dieren, en de eenvoudige lieden aan hoorden rillend en met kloppend hart, de grote verkondiging dat heden de zaligmaker was geboren, in de vorm van een klein onmondig kindeken, dat zij ginder diep in 't veld, bij Bethleëm in doeken zouden vinden. En terwijl zij die bovenheerlijke engel in hunne boerenbewondering aanzagen, en gelukzalig wierden bij de blik van zijn fonkelende ogen, de geur van zijn lichaam en het lenig gebaar van zijn sierlijke handen, ging heel de hemel open, en wierd de ruimte een roos van blinkend engelengewemel, en machtig als de storm, maar bedwelmend als de nachtegaal in zijn liefdetijd, zong het, tot heel ver in de duizelende diepte van engelenlicht „Gloria aan God in de Hoge, en Vrede op de aarde aan de mensen van goede wil." Kolommen van licht wandelden over de wereld, de sterren maakten grote gezang, 't geluchte rook naar Mei en cirkels, 't regende bloemen en vogelen paradijzen. En eens het vizioen verdwenen, ston den weer in hunne heilige roerloosheid de sterren aan de hemel, lag er sneeuw en koude over de aarde, en troonde de staartster als een zuil van verering boven Bethleëm. De herders door ontroering en be wondering geslagen zagen de woorden uit Bienus' mond. Zijn bestoppelbaarde kin beefde, de blijdschap zat rillend in zijn handen en overlopend van geluk juichte hij „Mannen mannen Wat genade over komt ons toch Laten we seffens naar Bethleëm gaan dit kindeke zoeken dat ieder wat meeneemt voor het kind... veel is niet genoeg't Is die vrouw die men de deur gewezen heeft. O vrienden wat betekent het toch dat heel de hemel voor ons ontsloten wordt, en engelen'aan arme herders de grote ma re komen zingen. Mijne grijze haren beven van vreugde op mijn kop Maak muziek, neem Uw doedelzakken, klari net en viool, want nu begint er een feest over heel het aardrijk. Zie de ster- re met de steert wappert haar feest- pluim in de lucht Een ieder zat reeds in zijn schoofzak of zijn bezaadse naar wat te zoeken, en de een riep tot de andere ,,'k Geef twee schapenpelsen „Ik een mandeken bellefleurkens en grauwe rabauwen." „Ik een osse riep Bienus, „om op te eten „Ik een gewijde keers om het onheil af te weren, en daarbij nog twee pond peperkoek „Ik een lammeken om mee te spelen," riep het gevonden kind. „Ik olie en brood," riep de geelge- baarde oude, enzovoort. „Zouden wij de andere herders van de heuvelen niet roepen vroeg het bultenaarken, die onder zijn arm een grote hesp droeg. „Ja," zei Bienus. En toen begon de zwarte reus op een koehoren te blaaskaken, en door de nachtstilte wandelde het getromp over de bergen en gaf een flauwe echo terug. Van de overdalse heuvelen antwoordde men met hetzelfde horengetoet, en alle heuvelen spraken En slechts beschenen met het zachte licht der heerlijke staartster daalden zij de heuvel af, makend geronk .van doe delzak en fijn geluid van vedel- en kla rinet, blij en uitgelaten als een kinder schaar Uit de eenzame hutten die ze voorbij gingen kwamen er koppen met slaap mutsen op, roepende tot de herderen „Wat is er .te doen, dat gij zo vrolijk zijt Deze riepen verward terug „De zaligmaker is geboren, de engel heeft ,het ons gezegd, de sterre met de steert schijnt er om," en zingend en spelend spoedden zij zich voort. „Wij gaan mee, wij gaan mee En in elke hut waar vroomheid was, schudde de vrouw haar rok om, de man schoot zijn broekmaan zijn benen, en de kinderen kropen uit hun strooizak en vroegen om dit schone kindeken te mo gen zien. Maar het kindeken was arm, de herders hadden hun giften, en zij ook namen meer dan zij missen konden: eieren, boter, zoete lies, doeken enz. En zie door de stille sneeuw gingen groepjes mensen, vrouwen in kapman tels, mannen en kinderen, allen in de zelfde richting naar de sterre met de steert, die hoog glorieus opstraalde in de oneindige diepte van de sterren nacht. KOM, JEZUS, KOM. Nu zal het wel gauw gaan sneeuwen dan worden de wegen wit en dan rijden de drie kamelen waarop elk een koning zit, door een woestijn van eeuwen vol boosheid en gevit. De herdertjes liggen bij nachte Te waken op het veld Bij hun schaapjes met witte vachten. Een engel heeft hun verteld, Dat Jezus niet langer kan wachten Want de wereld moet hersteld. Wat herder en koningen hopen, Het maakt gering verschil Men kan het geluk niet kopen, Maar voor de mensen van goeden wil Gaat de hemel eenvoudig open En dan wordt alles stil. Doch zij, die het kwade begeren. Zij mogen niet binnengaan- De hemel is voor wie leren De goedheid te verstaan. Die mensen door ons ontberen Als wij hebben kwaad gedaan. Door een woestijn van eeuwen Vol boosheid en gevit Rijden de drie kamelen Waarop elk een koning zit. Nu zal het wel gauw gaan sneeuwen En dan wordt de wereld wit. A. Van Duinkerken- Vandaag juichen de Engelen, ver heugen zich de Aartsengelen, en al de rechtvaardigen verkeren in godsvrucht en geestelijke blijdschap. Vandaag is de nacht tot dag en tot grote klaarheid geworden, daar in de duisternis is opgestaan een licht voor rechtgeaarden de barmhartige, zich erbarmende Heer. Weze dan deze nacht voor altijd c/la-eSt Lestmael op eenen somerschen dagh, Maer hoort wat ick bevallijcks sagh. Van Jesus en Sint Janneken, Die speelden met een lammeken. Al in een groen gheklaevert landt. Met een papschoteltjen in hun handt- Die witte, vette voetjens, die waren bloot, Hun lippekens als corael soo root- Die soete, vette praterkens. Die saten bij de waterkens Het sonneken dat scheen daar soo heet, Sij deden malckandren met melcksken bescheedt. De een troetelde dat lammeken sijn hoot, En d'ander kittelde het onder sijnen poot Het lammeken gingh springhen, En Jannenken gingh singhen, En huppelde en trippelde al deur de wey, En dese crollebollekens die dansten allebey. En als het dansen was ghedaen, Soo moest het lammeken eten gaen En Jesus gaf wat brooiken, Johannes gaf wat hooiken Ter wereldt en was noyt meerder vreught. Als dese twee cousijntjens waren verheught. Het ontroerende kinderlijke oud-Neder landse versje over Jesus en Zijn neefje Sint Janneken past wel bijzonder in de sfeer van het Kerstfeest. Het is uitermate geschikt om als een gezongen verhaal op het Kerstfeest voor de kleinen te zingen. Johannes sijn cleyn neefken nam, En sette hem boven op dat lam „Schoon manneken ghij moet reyen. Ick sal u t'huys gaen leyen. Want moyderken'die sal sijn in pijn, Waer dat wij soo langh ghebleven sijn-" Sij saten en reden al overhandt. En rolden en tuymelden in het sandt, En dese twee cleyn jongeskens. Die deden sulcke sprongeskens. En al de kinderkens saghen hem aen. Tot dat se ten leste sijn thuys ghegaen- Die moeder die maeckte op staenden voet, Van suycker en melck een papken soet- Daer saten de twee babbaertjens, Daer aten de twee slabbaertjens, En waren soo vrolijck en soo blij, Gheen koninghsbanquet en heeft er bij. Naer tafel soo danckten zij onsen Heer, En vielen beid' op hun kniekens neer, Maria gaf een cruyseken, Daertoe een suycker huyseken, En songh hen stillekens in den slaep. En naer het stalleken gingh het schaep- A. Poirters. Het ontroerende gezang uit de Paasnacht Exultet jam Angelica turba Coelorum - Jubele nu de hemelse Engelenschaar is om zijn onvergelijkelijke schoonheid terecht beroemd. Thomas Kempis schreef op dit gedicht een prachtige paraphrase, welke men het Exultet van de Kerstnacht zou kunnen noemen. heilig, en gerekend onder de plechtige dagen. Laten zij hem zegenen, die de dag plegen te zegenen laat hem loven al de kinderen des lichts, daar in hem geboren is Christus, Zoon van God, Licht van het eeuwige Licht Deze nacht weze niet eenzaam noch verstoken van lofprijzingen hij weze niet duister, maar verlicht met het licht uit de hoge en in gans de Kerk worden aangestoken véle lichten Niets worde in deze nacht nagelaten, wat tot zijn glans behoort, maar tot de rijzende da geraad blijve zijn lof duren. En als de dag zal pralen in volle gloed, laat dan lichten deze Zon van rechtvaardigheid, die geboren is'in de harten van al zijn minnaars en opnieuw ontspringe gods vrucht in de harten van alle feestvie renden. De geheiligde dag licht vandaag vreugde aan alle gelovigen, daar de Heer eens heeft voorzegd „Het wor de licht en het werd licht." O waarlijk gelukkige nacht, door- glansd met de geboorte van het Licht en opgeluisterd .met de schittering der Engelen, door wier zangen en lofprij zingen hij nog vreugdevoller geworden is voor al de gelovigen over gans de wereld O waarlijk gelukkige nacht, klaarder dan alle nachten van de tijd. die uur en tijd hebben mogen weten, waarop uit de schoot der Maagd is getreden de Zoon van God, met de broosheid van ons lichaam omkleed O heilige en ongeschonden geboorte, ons geschonken door de maagdelijke vruchtbaarheid O vruchtbaarheid boven nature, met maagdelijke zuiverheid versierd en door de goddelijke Majesteit verkoren tot redding der menselijke sterfelijkheid O gezegende en vreugdevolle ge boorte, die de vloek over onze eerste ouders vervangen hebt door hemelse zegening en hun droefheid veranderd in eeuwige vreugde Terecht is déze nacht eer- en bemin nenswaardig voor alle mensen, waarin Christus is willen geboren worden, voor allen, die verlossing nodig hadden. Thomas a Kempis uitEmmanuel, kerstbeschouwingcn.

Peel en Maas | 1947 | | pagina 5