TWEEDE BLAD VAN PEEL EN MAA
PATER EN PETER
FEUILLETON.
Mattesen Ties
de Kiesjeskèl
De overweldiging
van België.
Varia.
F Zaterdag 1 December 1934
Vijf en vijftigste Jaargang No 48
8.
Peter. Verbeeld uf Pater, we
waren in een gezelschap aan 't praten
over uw vorig artikel in „Peel en
Maas"; een overigens brave vent zei
zooO.L.H. bad beter gedaan de
hooge waardigheid van 't priester
schap toe te vertrouwen aan engelen
in plaats van arme en zondige
menschen.
Pater. Nu. Peter, zoo zijn er
meer, en wel onder lui, die meenen
heele Pieten te zijndie vragen,
neen, eischen in den priester engelen-
deugd en engelenvolmaaktheid.
Peter. Ik kan 't niet helpen,
maar zoo'n vraag en zoo'n en zoo'n
eisch komen mij voor als eene gods
lastering want ze komen toch hierop
neer. dat O. L. H. niet wist wat Hij
deed, toen Hii tot het priesterschap
geen engelen, maar menschen ver
koos. Wat Hij doet, is ahijd goed
gedaan, en daarmee uit.
Pater. Dat moet altijd voorop
en vaststaan, dat O.L.H. zich nooit
vergist, en dat Hij wel wonder is
in zijne werken, maar altijd oneindig
wijs, goed en barmhartig, 't Is, zoo
als ge zegt, godlasterlijk Hem te
verdenken van de minste dwaling of
mistasting Hem als 't ware te criti
seeren en ter verantwoording te
roepen. Maar goed, aanbevelens
waardig en Gode zeer aangenaam is
het, wanneer wij trachten te zoeken
en te achterhalen hoe zijne wijsheid,
goedheid en barmhartigheid in zijne
werken uitkomen, want wij kunnen
God niet rechtstreeks leeren kennen
en beminnen in zich zelf, immers wij
zien of hooren Hem persoonlijk niet,
en we kunnen alleen, en moeten'dus
ook Hem leeren kennen en beminnen
in zijne werken, die wel onder onze
waarneming vallen.
Peter. - Oh maar, dat is heel
wat anders. Zoo verstaan, trek ik
gaarne mijn „Daarmee uit terug
en niet minder gaarne zal ik van U
vernemen hoe Gods Wijsheid, Goed*
heid en Barmhartigheid bewezen en
duidelijk worden door zijne roeping
van menschen, en niet van Engelen,
tot het Priesterschap.
Pater. Gij hebt daar een woord
gebruikt, dat een dieperen zin heeft
dan gij wellicht zelf vermoedt. Gij
spreekt van eene roeping tot het
Priesterschap. Dus volgens U, krijgt
de priester zijne roeping van God.
en geeft ze zich zelf niet. Blijft ge
daarbij
Peter. Zeker blijf ik daarbij, e i
meen dat ieder katholiek er ook zoo
over denkt.
Pater. Ik ben een uwer kame
raden tegengekomen, die er anders
over dacht't is waar, hij was niet
katholiek. „Eerwaarde", zei hij mij
rondborstig „Ik beschouw het zoo,
U is pastoor geworden, zooals ik
machinist geworden ben."
Peter. Neem me niet kwalijk.
Pater, maar ik verklaar zonder aar
zelen stapelgek den jongeman, die
de hoogewaardigheid, den last en
de zware verantwoordelijkheid van
het priesterschap zou aandurven, zoo
hij niet in geweten overtuigd was
dat God zelf er hem toe roept en
dwingt. Die overtuiging deelt ook
ieder fatsoenlijk katholiek, en geeft
in zijn oog aan den priesterstand een
goddelijke waarde en waardigheid.
Pater. Gij hebt wel eens ooit
dit woord van Ok L. H. tot zijn
Apostelen gehoord „Niet gij hebt
mij gekozen, maar Ik heb u gekozen."
Peter. Ja, en maar goed ook,
dat Hij hun dat als een riem onder
't hart bond want anders hadden
zij het Apostolaat er allen aan ge
geven geen baantje voorwaar om
er, menschelijke wijze gesproken,
happig op te zijn.
Pater. Geloof maar vrij dat
tegenwoordig vooral, niemand het
baantje om 't nu zoo maat eens
met U te noemen, van het pries
terschap uit liefhebberij en voor zijn
plezier. Als de aspiranten of gegadig
den niet duidelijk en aanhoudend het
woord van den meester hoorenIk
heb U gekozen, dan trekken zij zich
voor en na gaarne terug.
Peter. Dat heb ik meer gehoord
Van seminaristen, klooster-en missie
studenten, die het bijltje er bij neer
leggen, is de wereld vol.
Pater. Weet gij in welke ver
houding? Als gemiddeld 30 procent
van de jongelui, die zich aanmelden,
tot het priesterschap komen, dan kan
men spreken van een zeer gunstige
j verhouding. In de meestal 12 a 13
jaren voorbereiding op Klein of
Groot Seminarie trekken er zich dus
tweemaal zooveel naar de wereld
terug als er voor den priesterstand
overblijven.
Peter. Dat gebeurt niet bij
leerlingen machinisten of bij welk
ander vak en ambacht.
Pater. Wel een bewijs dat men
geen pastoor wordt, gelijk men
machinist wordt.
Peter. Een bewijs ook, dunkt
mij. ,dat ik gelijk had gek te ver
klaren, wie zich aan 't priesterschap
waagt, zonder er als 't ware toe
gedwongen te worden door de
gebiedende en duidelijk vernomen
roeping van God.
Pater. Ik houd het ervoor dat
geen enkel priester tot het priester
schap opgaat, zonder strijd, vaak
langen en zwaren strijd tegen zijn
roeping ondervonden te hebben.
Peter. Verwonderen doet 't mij
heelemaal niet, en ik geloof U op
Uw woord. Jammer alleen dat de
meeste menschen er niets van weten
of er niet aan denken. Anders toch
zouden ze wat meer eerbied en
geoegenheid voor onze priesters op
vatten en betoonen.
Pater. En ook wat meer dank
baarheid, want niemand wordt pries
ter voor zich zelf, maar voor anderen.
Uit liefde voor God, en uit liefde
voor den evennaaste neemt de pries
ter zijn zwaar priesterkruis op de
schouders.
Peter. HelaasOndank is 's
werelds loon.
Pater. Dat loon heeft O.L.H.
in erger mate dan wie ook ontvangen.
Peter. Dat is waar. Maar heeft
O.L.H. van iets meer en bitterder
geleden dan van de ondankbaarheid
der menschen Is er iets erger voor
menschen met een hart
S. H. PEETERS. M. S. C.
Oorspronkelijk verhaal van de'
Noord-Li nibiirgsche grenzen
door BERNARD VIELER.
10
Uit dat gedicht zou men meenen
te mogen afleiden, dat zij een uit
vloeisel zijn geweest van de minder
aangename ervaringen, die Tummes-
ke Janssen in zijn bedrijf als tapper
opgedaan heeft.
Als die veronderstelling juist is,
dan schijnt de ergernis over de on
hebbelijkheid der klanten aan de
gezondheid en goede luim van den
hospes toch geen uiterlijk merkbaar
nadeel berokkend te hebben, want
niemand had Tummeske ooit in een
kwade luim ontmoet; zijn rond, wel
gedaan buikje en het blauwachtig
blozende gelaat met de kleine maar
schalksche varkensoogjes wijzen op
eene "blakende gezondheid.
Naarmate de dag vordert, neemt
de blakende uitdrukking op het ge
laat van het korte, dikke mannetje
toe; wat heel gemakkelijk te ver
klaren is. Tummeske houdt er van
„zich zelf goed te doen", zooals hij
zegt en hij is ongetwijfeld de beste
klant van zijn etablissement.
Overigens verkeert hij in goeden
doen; hij is rustend varkenskoopman
en heeft in den goeden tijd nogal
wat geld verdiend.
Sedert eenige jaren is hij voor de
Herinneringen aan de omzwervin
gen van een oud-oorlogscorres
pondent tusschen de strijdende
partyen.
NAAR HET BRANDENDE
LEUVEN.
Tijdens mijn optreden als oorlogs
correspondent was mijn taak natuur
lijk méér omvattend dan deze
herinneringen" zouden doen ver
derde maal gehuwd met een vrouw,
die de helft jonger is dan hij zelf
en hem goed verzorgd. Tummeske
huldigt den boerenregel, dat men
met één vrouw niet „riek" worden
kan; daarom, als de Heer nam. dan
nam Tummeske ook weer.
Hij maakte bij ieder huwelijk
vooraf de conditie: „ow nerges mit
moeie, meej miene gang loate goan,
en de moei halde" en op die manier
was' er altijd pais en vrede.
Daar de laatste ega gelukkig maar
een heel klein beetje verstand had
en zich overal in schikken kon,
leefden ze tesamen als een paar
„totteldoeve" en maakte den heelen
dag allerlei rare keelgeluiden, net als
de tortelduiven. Waarschijnlijk moest
hij om die reden de keel zoo dik-
wijls smeren.
In de herbergkamer bij Tummes
ke dan zaten een aantal personen
te pruuven en te redeneeren; iemand
die binnenkwam kreeg terstond den
indruk, dat ze allemaal tegelijk aan
het praten waren en dat was ook
werkelijk het geval, want de eene
„moelwerkte" nog harder dan de
andere, behalve Tummeske, die ach
ter den tapkast stond te koekeloe
ren bij het inschenken der borrels,
't Wief bediende, want Tummeske
kon zich zoo vlug niet bewegen.
Mattesen Ties vond een plaats
bij de tafel aan het venster, waarde
slachter Ebben, Piet Gielen en de
zoon van den koster bij elkander
zaten.
Ze hadden het over den jachtop
ziener van baron van Vlierdenberg,
die een paar dagen geleden door 'n
troep Sterrenbergers op een schan
delijke manier „veraukt was gewor-
re".
moeden. Vóór alles had ik, ten
behoeve van de lezers van mijn blad,
gegevens te verzamelen over den
stand van het krijgsbedrijf, welke
reportage ik aanvulde met het relaas
van mijn persoonlijke belevenissen.
Die krijgsbij?onderheden hebben
thans voor de massa geen waarde
meer, maar wat in den oorlog in
zekeren zin bijzaak was, d.1. het
contact des correspondenten met de
burgerbevolking, wordt in tijd van
vrede van het grootste belang. De
burgerbevolking wenscht te weten,
wat „oorlog" voor haar beteekent.
Het is ook goed, dat ze zulks
weet.
Lloyd George, de bekende Engel
sche minister president uit de oorlogs
jaren, opende dezer dagen in het
centrum van Londen een tentoon
stelling van fotograflën uit den
wereldoorlog. Hij hield daarbij een
rede, waarin hij waarschuwde voor
een herhaling van de verschrikking,
welke oorlog heet.
Er komt thans een generatie,
zei bij die niets van oorlog weet,
Het gevaar van een oorlog is een
werkelijkheid,, waartegen men moet
optreden. Daarom moeten mannen
en vrouwen van deze generatie
weten, wat de oorlog eigenlijk is
en wat hij zou beteekenen. Hun
kinderen zullen de volgende maal
aan het front staan. Zij zuilen gedood
worden met dezelfde gassen als hun
ouders 1
Lloyd George moge in de aller
eerste plaats denken aan de ver
schrikkingen voor de soldaten aan
het front, omdat in den jongsten
wereldstrijd de Engelsche burgerbe
volking zich op het groote eilanden
rijk betrekkelijk veilig heeft mogen
voelen, wij weten uit ervaring,
hoe vreeselijk en van gerekten duur
het martyrium der non combattanten
in een oorlog kan zijn.
Ook voor de burgers van ons land
zou dit martelaarschap zeker ziju
weggelegd, als we in een Europee
schen strijd zouden worden betrok
ken.
In een volgenden oorlog zouden
trouwens geen zeeën noch krijtrotsen
meer in staat zijn om Engelsche
burgers te vrijwaren tegen vernielen
de bommen en verstikkende gassen.
Zoo gauw ik de eerste berichten
vernam vaQ Duitsche wandaden in
Leuven, spoedde ik me naar deze
stad, onbewust van de wilde avon
turen, welke ik aldaar tegemoet
ging.
Ik had de trappers van mijn derde
oorlogsfiets onder de voeten, toen ik
Tongeren passeerde, waar mijneerste
velo, door de Duitschers van haar
banden ontdaan, onbruikbaar was
achtergelaten.
Buiten Tongeren vind ik ook de
stadjes St* Truien, Borgloon en
Thienen vrijwel gespaard, maar de
tusschenliggende dorpen zijn één
puinhoop.
De Duitsche troepen, die, opruk
kende naar Leuven, voorbij St. Trui
en Thienen op heftigen tegenstand
waren gestuit, hadden zich op de
burgerij gewroken.
Ze staken of schoten de omlig
gende dorpen in brand en richtten
hun geweren op de doodelijk be
angste inwoners, die er uit poogden
weg te vluchten.
Slechts weinige mannelijke bewo
ners dezer dorpen werden gespaard,
enkele vrouwen en kinderen kwamen
mede in het moordvuur om.
Tusschen Borgloon en Thienen
vond ik een oud vrouwke, verwezen
't Eene stroopersverhaal volgde
op het andere, nu en dan eens af
gewisseld door een smokkelavontuur,
want die waren in Groenrode nog
meer aan de orde van den dag dan
de jachtdelicten en ondertusschen
waren er heel wat borreltjes uitge
droogd.
Langzamerhand zakte het publiek
echter af, want 't was bijna donker
en vrouw Janssen had de lamp al
aangestoken.
De makkers van den boschwach
ter waren zoo juist opgestaan, want
ze moesten naar huis voor het eten,
Ties bleef alléén met Tummeske
over in het slecht verlichte verirek,
waar men de rook kon snijden.
Onder het praten had hij zich erg
druk gemaakt en schielijk een groot
aantal borrels naar binnen geslagen,
zoodat hij reeds in vrij gevorderden
kennelijken staat verkeerde.
Desniettegenstaande dronk hij toch
in een tijdsverloop van niet meer
dan een kwartier nog drie „dik
koppen", telkens met het voornemen
om naar huis te gaan.
Zelfs den geroutineerden hospes
ging dit tempo toch wat al te vlug,
maar hij deed toch zijn best om niet
al te ver achter te blijven, zelfs toen
Ties nog maar altijd weer opnieuw
liet inschenken.
Hoe de boeven van den Sterren-
berg er achter waren gekomen, dat
Mattesen Ties bij Tummeske Jansen
zat en niet goed meer ter been was,
mag Joost weten, maar 't was water
op hun molen.
Het edele drietal glunderde en
beloofde er zich een pretje van.
Vooral Petje den Bult, die inder
tijd bij den nachtelijken strooptocht
zijn gebroken vlerk aan Ties te
op de puinhoopen van haar armoe
dig huisje zitten.
Alles wat ze op aarde nog bezat,
vertelde ze me, waren deze puin
hoopen. Voor het bezit van het
huisje had ze een menschenleeftijd
hard gewerkt; het lag thans tegen
den grond en daar, op her erfje,
lagen haar twee zoons begraven, die
in de laatste jaren voor haar den
kost hebben verdiend.
Ze vertelde me van haar buren,
een gezin van vader en twee zoons.
Kijk zei ze die liggen daar
begr&ven, alle drie.
Van Thienen tot Leuven kwam ik
in onafgebroken rijen de vluchtelin
gen tegen, zooals ik ze al zoovelen
gezien had bij Visé, Luik en andere
plaatsen.
Ze hebben die armoedige pakjes
onder den arm, waarin oorlogsvluch
telingen hun noodigste spullen bijeen
plegen te garen. De jongere menschen
ondersteunden de ouderen in hun
moeilijken gang op hun verren tocht.
Een goedmoedige Beiersche soldaat
loopt met het geweer op zijn rug,
naast een paar heel oude en zeer
armelijke menschjes, bij draagt hun
spulletjes...
Op enkele kilometers van Leuven
vandaan, ruik ik reeds de brandlucht.
Ter weerszijden van den weg, die
ik passeer, liggen vele aardverhoo
gingen, waaronder de soldaten be
graven liggen, die bij des dapperen
tegenstand der Belgen voor Leuven
zijn gevallen; twee gekruiste plankjes
en wat equipementstukken doen de
verhoogiogen als oorlogsgraven her
kennen.
De weg is nu geheel verlaten: ik
zie geen sterveling, burger noch een
Duitsch militair. De stad ligt voor
me. Zoo moet bet, veronderstel ik.
op den dag des oordeels zijn. Hui
zen, groote bouwwerken, heele stra
ten een stad brandt.
Een stad, waar alle leven is ge
doofd. De vlammen knetteren, een
verstikkende rook waart over deze
plaats des verderfs, daken, muren,
huizen storten 4n, maar overigens
merk ik niets van eenig menschelijk
of dierlijk leven.
Ik sta voor de Statiestraat, een
dec voornaamste buurten van Leuven
thans een brandende ruïne, Hier en
daar liggen de cadavers van neerge
schoten paarden en ze verspreiden
een walgelijken reuk: het lijkenvet
druipt over de huid van de gezwol
len lichamen.
Fietsen kan ik hier niet, want de
vele gevels zijn ingestort en hebben
de straat met puin overdekt. Soms
storten murea of daken id, op het
moment waarop ik passeer en dan
word ik in wolken van rook en
kalkstof gehuld en moet ik snel
voortmaken om niet te verstikken
Waar de muren nog overeind
staan, lees ik hier en daar een met
krijt geschreven bevel, dat de man
nen Daar de markt moeten komen
en de vrouwen zouden thuisblijven,
Ik vernam later, dat de Duitschers
de opgekomen mannen naar het sta
tion hadden gedreven, waar ze in
beestenwagens werden samengepakt.
Erger nog dan de brandlucht is
de verpestende stank van weer an
dere paardencadavers, welke ik moet
passeeren.
Als ik daartoe kans krijg, spring
ik in zulke gevallen op de flets om
zoo gauw mogelijk aan deze lucht
te ontkomen.
De zon neigde reeds ten onder
gang en kleurde den gloed van de
brandende stad nog rooder. afschu
danken had en bovendien wegens
het messentrekken nog acht maanden
extra gebromd had, gloeide van
verlangen om zijn wraak te koelen
aan Ties.
Met een effen, onschuldig gezicht
trad hij in de bodekamer onder het
raadhuis binnen, waar de twee
dorpsveldwachters, die door de Ster
renbergers met de welluidende bij
namen van den „Uulewieker" en de
„Broodsnuut" vereerd waren, met
hun beiden zaten te rooken. Stille
Wieske en Rooien Albert bleven
buiten staan.
Petje stak zijn gedrochtelijk hoofd
en bovenlijf even door de deur en
maakte een gebaar tegen de veld
wachters.
Psst De twee politieman
nen keken om.
Psst! Mattesen Ties zit
beej Tummeske Janssen mit dikke
beehn, heej is zoo zat, dattie
nie mer kan staon.
Dat was geen doove ooren ge-
gd, want de beide dienaren van
Hermandad hadden gruwelijk het
land aan Mattesen Ties, die zich
dikwijls lustig over hen gemaakt
had.
Hij had namelijk ook eens, bij
gelegenheid dat zij met hun beiden
in het Poeske kwamen, ten aanzien
van aile aanwezigen gezegd, dat zij
een paar oude wijven en klaploo-
pers waren, goed om kleine kinde
ren bang te maken en op borrels en
fooien te loeren, maar dat zij, als
er werkelijk eens een ernstig hakke-
vietje voorkwam, „de boks al vol
han" en zich niet durfden te ver-
toonen.
Ofschoon de politiemannen hem
voor die beleediging van beambten
weiijker, helscher. Bulten mij be
weegt zich nog steeds niemand in
dit doodenoord.
Eindelijk doelloos blijf ik voort
gaan in de verzengende hitte en den
verstikkenden rook. Waarheen Ik
weet het voorloopig zelf nog niet.
Ik ben onbekend in Leuven en ont
moet geen levend wezen, wien ik
iets vragen kan.
Het begon me geestelijk* benauwd
te worden. Trouwens, men stelle het
zich maar eens voor, dat men tegen
den avond moederziel alleen rond
waart in een brandende stad, waar
geen ander levend wezen te ontdek
ken is
Mijn lichaam was moe, mijn maag
leeg.... en wat ik inademde, was een
verpestende lijkenlucht, vermengd
met rook.
Op zulke momenten begint een
mensch te twijfelen aan zichzelf. Ben
ik gek Zou ik last hebben mis
schien van... nachtmerrie en zal ik
straks ontwaken en moeten lachen
om mijn angstige verbeelding
Ik nader een paar straten, welke
volkomen ruïnes zijn; de gevels zijn
naar elkaar toegevallen en van de
straten puinhoopen gemaakt. Van
fietsen was hier heelemaal geen spra
ke meer en ik moest mijn voertuig
dan ook op den schouder nemen en
over de muurbrokken heenloopen,
welke vaak gloeiend heet waren en
m'n schoenzolen deden schroeien.
Een stuk terrein is nog te onder-
Scheiden als een stratenhoek en daar
duiken plotseling een drietal soldaten
op, die hun geweren op me richten.
Ik schrok van dit eerste levensteeken
in Leuven en, door de ervaring reeds
geleerd, sleek ik snel mijn handen
omhoog, mijn hoofd door het frame
van mijn fiets gestoken, met mijn
voeten op gloeiend puin, starend op
drie geweerloopen
De kerels zijn bezopen, dat is
dadelijk vast te stellen. Ik spreek ze
in het Duitsch toe en dat kalmeert
ze wat. Als ik ze vertel, dat ik een
Nederlandsch journalist ben, mag ik
naar ze toekomen en ze mijn pa
pieren toonen, welke geleidelijk tot
een beele verzameling zijn gegroeid
en aanbevelingen van verscheidene
legerbevelhebbers inhouden.
Ik ben dadelijk goede vrienden
met deze soldaten, maar het is
moeilijk om met ze te praten; 2e
kunnen haast niet op hun beenen
staan. Ze doen me verhalen over
franc-tireurs en bekloppen links eD
rechts mijn rug vanwege de „vriend
schap", welke hen met de Hollan
ders heet te verbinden.
Een der kerels gaat een hoekhuis
binnen, hetwelk brandt en hij komt
terug met eenige flesschen wijn, w.o
een flesch champagne. De flesschen
worden ontkurkt ea een ervan aan
mij toegereikt.
Ik weiger.
De kerel kijkt verbaasden kwaad.
Hij blijft me de flesch voorhouden
en commandeert
Drink 1
Meteen stampt ie met de kolf van
zijn geweer op den grond.
Ik drink nooit, verklaar i* nog
en ik mag het ook niet, de dokter
heeft het me ook verboden.
Het is echter, of de kerel met de
flesch op mijn hoofd wil stukslaan
van woede 1 Hij stampt weer met
zijn geweer en dreigt dan:
Als je niet drinkt, ben je onze
vriend niet 1
Ik voorzie groote moeilijkheden
pak de flesch aan en zet ze aan den
mond; we drinken alle jvier op de
Duitsch-Hollandsche broederschap.
Onderwijl onze koooen vast-
in functie goed hadden kunnen ver
baliseeren, vonden zij het toch maar
raadzaam, dat deze uitlatingen niet
verder voor den kantonrechter uit
gepluisd werden.
Zij hadden daarom reeds lang op
een gelegenheid gewacht om Ties
een loer te draaien.
Terstond gingen zij achter Petje
aan, die vooruit geloopen was tot
aan de deur der herberg. Daar
wachtte de bult hen op en zei toen
zachtjes:
Gillie mot nie nao binnengaon
laot meej mer begaon, weej motten
um buuten hebben, da's vul moier,
went heej is zo goed as rats van de
beebn. Ik krieg um wel derruut,
waagt mer en bitje.
Dit zeggende ging het gedrochtje
naar binnen, maar niet verder dan
in den gang. Daar ontmoette hij de
vrouw van Janssen en vroeg haar
met luide stem:
Zit Mattesen Ties dor nog
ien de kamer
Op het bevestigend antwoord der
vrouw, riep Petje:
Dat is goeie I Dan zun weej
vanaovend toch is nao de haas
gaon kiehke
En meteen was hij weg.
Mattesen Ties had binnen in de
kamer duidelijk gehoord wat er ge
zegd werd en de stem van den Bult
herkend.
Hij stond terstond op. zoo goed
en zoo kwaad als het ging, betaalde
zijn zooveelste serie borrels en wag
gelde langs de toonbank naar den
gang en zoo naar buiten.
Eerst bleef hij wezenloos staan
kijken, zonder besef in welke rich
ting hij gaan moest; toen begon hij
te zingen:
schroeien van de brandhitte, rondom
ons en een stad, gewijd aan weten
schap en cultuur, krakend en bran
dend ondergaat, verpulverd onder
den hiel van den overweldiger.
We hebben de flesschen nog aan
den mond, als plots uit onze on
middellijke nabijheid geweerschoten
opklinken.
Md. (Wordt vervólgd.)
FRANCISCAANSCHE
VONKEN.
Wat
Vorming der gezinsleden op z'n
franciscaans, dat is tot volmaakte
christenen, zó, dat thuis het Evan
gelie beleefd wordt door ouders,
kinderen en personeel, zonder
accoordjes met de wereld.
St. Franciscus begon zijn wereld-
hervorming bij de kiem, n.l. het huis
gezin. Deze kiem is ziek, m.a.w.
de geest der wereld heerst te veel
in het moderne gezin. Een sanerings
proces is nodig, te beginuen bij het
ouderlijk gezag. De hoofdleidster van
de kinderen blijft nog altijd de
moeder 1 De ouders zijn Gods plaats
bekleders. 't Kind is hun als een
kleinood ter bewaring gegeven. God
eist het weer op.
Helaas 1 De franciscaanse sfeer
van eenvoud en godsdienstzin ont
breekt te dikwijls. De baby wordt
vertroeteld de kleuter krijgt oyer-
collig speelgoed; het schoolkind
krijgt zijn zin de rijpere jeugd te
veel vrijheid; de verkering wordt
toegestaan zonder vooruitzichten
her dienstmeisje wordt niet als huis
genoot behandeld en bewaakt.
Ook het interieur is niet stichtend.
Kwetsende wandversiering, verkeerde
lectuur, aanstotelijke kleding, totaal
gemis aan vrome practijken.
Hoe verbetering Door import
van de franciscaansche geestde
macht van het goede voorbeeld, de
aankweek van godsdienstzin, zoals
de leefregel der Derde Orde dit aan
geeft, door het voorschrift betref
fende godvruchtige gebruiken. Het
hoofdelement der franciscaansche op
voeding is het voorbeeld zelf: voor
gaan in het goede, doet volgen.
De voorbeeldige is de beste
paedagoog in franciscaanse stijl.
Derde Orde Raad.
Iagekomea ea vertrokken
personen
van 16 tot 23 November.
INGEKOMEN
A. de Bot, rector, Merselo M 10,
van Bergen (L
A. Bouten, huishoudster, idem;
F. Bos, dienstbode. Smakt B 11,
van Tegelen;
A. Janssen, z.b., Overbroek H 11
van Deurne;
M. van Loon, verpleegster, St.
Annalaan 5, van Bergen op Zoom;
C. Rosier, idem, van Maastricht.
VERTROKKEN
P. Maesen en gezin, chauffeur,
naar Tegelen, Broeklaan 33;
M. Poels, z.b., naar Heerlen;
H. H. Hommen, voorwerker Ned.
Heidemij. naar Nijmegen, Kraayen-
hoflaan 263;
M. du Buf, bakker, naar Venlo,
Vleeschstraat;
G. v. Ham, monteur, naar Deurne,
Kerkstraat 9.
Vfjf heldinnen der naastenliefde.
In 1875 zegden vijf zusters Fran-
Lieb Vaterland magst ruhig
sein en strompelde, met heel groote
zwaaien heen en weer laveerend,
den weg op, die links eenigszins
omhoog liep. Nu was de tijd voor
de politie gekomen.
Stilte daar riep de Uilewie-
ker en plaatste zich voor Mattesen
Ties, terwijl de Broodsnuut zich aan
zijn rechterzijde begaf en de onvoor
zichtigheid beging de hand op den
schouder van Ties te leggen.
Deze zong juist
Fest steh und treu die Wacht,
waarbij hij toch nog zooveel benul
had te bedenken, dat hijzelf de wacht
tegen de stroopers ging betrekken.
Het was inderdaad hoogst on
doordacht en onvoorzichtig van den
Broodsnuut die hand op den schou
der van Mattesen Ties te leggen,
want deze was, tengevolge der uit
lating van Petje den Bult. erg prik
kelbaar geworden en daarom vol
strekt niet gesteld op zulke blijken
van vriendschap.
Blief van mien liefPats, daar
kreeg de Broodsnuut zoo'n gewel
dige klap tegen z'n bakkes, dat hij
in de verbouwereerdheid haast een
paar losgeslagen tanden doorgeslikt
lad, toen hij brullend van pijn zijn
mond opendeed.
De Uilewieker had echter onder
wijl zijn alarmfluitje uit den zak ge
haald en blies daarop om assistentie
dié ook dadelijk tér plaatse was,
want van achter de boomen traden
nu Stille Wieske, Rooien Albert en
Petje den Bult op het tooneel.
De Uilewieker zei tot Ties