TWEEDE BLAD VAN PEEL EN MAA PATER EN PETER FEUILLETON. Mattesen Ties de Kiesjeskèl De overweldiging van België. Varia. F Zaterdag 1 December 1934 Vijf en vijftigste Jaargang No 48 8. Peter. Verbeeld uf Pater, we waren in een gezelschap aan 't praten over uw vorig artikel in „Peel en Maas"; een overigens brave vent zei zooO.L.H. bad beter gedaan de hooge waardigheid van 't priester schap toe te vertrouwen aan engelen in plaats van arme en zondige menschen. Pater. Nu. Peter, zoo zijn er meer, en wel onder lui, die meenen heele Pieten te zijndie vragen, neen, eischen in den priester engelen- deugd en engelenvolmaaktheid. Peter. Ik kan 't niet helpen, maar zoo'n vraag en zoo'n en zoo'n eisch komen mij voor als eene gods lastering want ze komen toch hierop neer. dat O. L. H. niet wist wat Hij deed, toen Hii tot het priesterschap geen engelen, maar menschen ver koos. Wat Hij doet, is ahijd goed gedaan, en daarmee uit. Pater. Dat moet altijd voorop en vaststaan, dat O.L.H. zich nooit vergist, en dat Hij wel wonder is in zijne werken, maar altijd oneindig wijs, goed en barmhartig, 't Is, zoo als ge zegt, godlasterlijk Hem te verdenken van de minste dwaling of mistasting Hem als 't ware te criti seeren en ter verantwoording te roepen. Maar goed, aanbevelens waardig en Gode zeer aangenaam is het, wanneer wij trachten te zoeken en te achterhalen hoe zijne wijsheid, goedheid en barmhartigheid in zijne werken uitkomen, want wij kunnen God niet rechtstreeks leeren kennen en beminnen in zich zelf, immers wij zien of hooren Hem persoonlijk niet, en we kunnen alleen, en moeten'dus ook Hem leeren kennen en beminnen in zijne werken, die wel onder onze waarneming vallen. Peter. - Oh maar, dat is heel wat anders. Zoo verstaan, trek ik gaarne mijn „Daarmee uit terug en niet minder gaarne zal ik van U vernemen hoe Gods Wijsheid, Goed* heid en Barmhartigheid bewezen en duidelijk worden door zijne roeping van menschen, en niet van Engelen, tot het Priesterschap. Pater. Gij hebt daar een woord gebruikt, dat een dieperen zin heeft dan gij wellicht zelf vermoedt. Gij spreekt van eene roeping tot het Priesterschap. Dus volgens U, krijgt de priester zijne roeping van God. en geeft ze zich zelf niet. Blijft ge daarbij Peter. Zeker blijf ik daarbij, e i meen dat ieder katholiek er ook zoo over denkt. Pater. Ik ben een uwer kame raden tegengekomen, die er anders over dacht't is waar, hij was niet katholiek. „Eerwaarde", zei hij mij rondborstig „Ik beschouw het zoo, U is pastoor geworden, zooals ik machinist geworden ben." Peter. Neem me niet kwalijk. Pater, maar ik verklaar zonder aar zelen stapelgek den jongeman, die de hoogewaardigheid, den last en de zware verantwoordelijkheid van het priesterschap zou aandurven, zoo hij niet in geweten overtuigd was dat God zelf er hem toe roept en dwingt. Die overtuiging deelt ook ieder fatsoenlijk katholiek, en geeft in zijn oog aan den priesterstand een goddelijke waarde en waardigheid. Pater. Gij hebt wel eens ooit dit woord van Ok L. H. tot zijn Apostelen gehoord „Niet gij hebt mij gekozen, maar Ik heb u gekozen." Peter. Ja, en maar goed ook, dat Hij hun dat als een riem onder 't hart bond want anders hadden zij het Apostolaat er allen aan ge geven geen baantje voorwaar om er, menschelijke wijze gesproken, happig op te zijn. Pater. Geloof maar vrij dat tegenwoordig vooral, niemand het baantje om 't nu zoo maat eens met U te noemen, van het pries terschap uit liefhebberij en voor zijn plezier. Als de aspiranten of gegadig den niet duidelijk en aanhoudend het woord van den meester hoorenIk heb U gekozen, dan trekken zij zich voor en na gaarne terug. Peter. Dat heb ik meer gehoord Van seminaristen, klooster-en missie studenten, die het bijltje er bij neer leggen, is de wereld vol. Pater. Weet gij in welke ver houding? Als gemiddeld 30 procent van de jongelui, die zich aanmelden, tot het priesterschap komen, dan kan men spreken van een zeer gunstige j verhouding. In de meestal 12 a 13 jaren voorbereiding op Klein of Groot Seminarie trekken er zich dus tweemaal zooveel naar de wereld terug als er voor den priesterstand overblijven. Peter. Dat gebeurt niet bij leerlingen machinisten of bij welk ander vak en ambacht. Pater. Wel een bewijs dat men geen pastoor wordt, gelijk men machinist wordt. Peter. Een bewijs ook, dunkt mij. ,dat ik gelijk had gek te ver klaren, wie zich aan 't priesterschap waagt, zonder er als 't ware toe gedwongen te worden door de gebiedende en duidelijk vernomen roeping van God. Pater. Ik houd het ervoor dat geen enkel priester tot het priester schap opgaat, zonder strijd, vaak langen en zwaren strijd tegen zijn roeping ondervonden te hebben. Peter. Verwonderen doet 't mij heelemaal niet, en ik geloof U op Uw woord. Jammer alleen dat de meeste menschen er niets van weten of er niet aan denken. Anders toch zouden ze wat meer eerbied en geoegenheid voor onze priesters op vatten en betoonen. Pater. En ook wat meer dank baarheid, want niemand wordt pries ter voor zich zelf, maar voor anderen. Uit liefde voor God, en uit liefde voor den evennaaste neemt de pries ter zijn zwaar priesterkruis op de schouders. Peter. HelaasOndank is 's werelds loon. Pater. Dat loon heeft O.L.H. in erger mate dan wie ook ontvangen. Peter. Dat is waar. Maar heeft O.L.H. van iets meer en bitterder geleden dan van de ondankbaarheid der menschen Is er iets erger voor menschen met een hart S. H. PEETERS. M. S. C. Oorspronkelijk verhaal van de' Noord-Li nibiirgsche grenzen door BERNARD VIELER. 10 Uit dat gedicht zou men meenen te mogen afleiden, dat zij een uit vloeisel zijn geweest van de minder aangename ervaringen, die Tummes- ke Janssen in zijn bedrijf als tapper opgedaan heeft. Als die veronderstelling juist is, dan schijnt de ergernis over de on hebbelijkheid der klanten aan de gezondheid en goede luim van den hospes toch geen uiterlijk merkbaar nadeel berokkend te hebben, want niemand had Tummeske ooit in een kwade luim ontmoet; zijn rond, wel gedaan buikje en het blauwachtig blozende gelaat met de kleine maar schalksche varkensoogjes wijzen op eene "blakende gezondheid. Naarmate de dag vordert, neemt de blakende uitdrukking op het ge laat van het korte, dikke mannetje toe; wat heel gemakkelijk te ver klaren is. Tummeske houdt er van „zich zelf goed te doen", zooals hij zegt en hij is ongetwijfeld de beste klant van zijn etablissement. Overigens verkeert hij in goeden doen; hij is rustend varkenskoopman en heeft in den goeden tijd nogal wat geld verdiend. Sedert eenige jaren is hij voor de Herinneringen aan de omzwervin gen van een oud-oorlogscorres pondent tusschen de strijdende partyen. NAAR HET BRANDENDE LEUVEN. Tijdens mijn optreden als oorlogs correspondent was mijn taak natuur lijk méér omvattend dan deze herinneringen" zouden doen ver derde maal gehuwd met een vrouw, die de helft jonger is dan hij zelf en hem goed verzorgd. Tummeske huldigt den boerenregel, dat men met één vrouw niet „riek" worden kan; daarom, als de Heer nam. dan nam Tummeske ook weer. Hij maakte bij ieder huwelijk vooraf de conditie: „ow nerges mit moeie, meej miene gang loate goan, en de moei halde" en op die manier was' er altijd pais en vrede. Daar de laatste ega gelukkig maar een heel klein beetje verstand had en zich overal in schikken kon, leefden ze tesamen als een paar „totteldoeve" en maakte den heelen dag allerlei rare keelgeluiden, net als de tortelduiven. Waarschijnlijk moest hij om die reden de keel zoo dik- wijls smeren. In de herbergkamer bij Tummes ke dan zaten een aantal personen te pruuven en te redeneeren; iemand die binnenkwam kreeg terstond den indruk, dat ze allemaal tegelijk aan het praten waren en dat was ook werkelijk het geval, want de eene „moelwerkte" nog harder dan de andere, behalve Tummeske, die ach ter den tapkast stond te koekeloe ren bij het inschenken der borrels, 't Wief bediende, want Tummeske kon zich zoo vlug niet bewegen. Mattesen Ties vond een plaats bij de tafel aan het venster, waarde slachter Ebben, Piet Gielen en de zoon van den koster bij elkander zaten. Ze hadden het over den jachtop ziener van baron van Vlierdenberg, die een paar dagen geleden door 'n troep Sterrenbergers op een schan delijke manier „veraukt was gewor- re". moeden. Vóór alles had ik, ten behoeve van de lezers van mijn blad, gegevens te verzamelen over den stand van het krijgsbedrijf, welke reportage ik aanvulde met het relaas van mijn persoonlijke belevenissen. Die krijgsbij?onderheden hebben thans voor de massa geen waarde meer, maar wat in den oorlog in zekeren zin bijzaak was, d.1. het contact des correspondenten met de burgerbevolking, wordt in tijd van vrede van het grootste belang. De burgerbevolking wenscht te weten, wat „oorlog" voor haar beteekent. Het is ook goed, dat ze zulks weet. Lloyd George, de bekende Engel sche minister president uit de oorlogs jaren, opende dezer dagen in het centrum van Londen een tentoon stelling van fotograflën uit den wereldoorlog. Hij hield daarbij een rede, waarin hij waarschuwde voor een herhaling van de verschrikking, welke oorlog heet. Er komt thans een generatie, zei bij die niets van oorlog weet, Het gevaar van een oorlog is een werkelijkheid,, waartegen men moet optreden. Daarom moeten mannen en vrouwen van deze generatie weten, wat de oorlog eigenlijk is en wat hij zou beteekenen. Hun kinderen zullen de volgende maal aan het front staan. Zij zuilen gedood worden met dezelfde gassen als hun ouders 1 Lloyd George moge in de aller eerste plaats denken aan de ver schrikkingen voor de soldaten aan het front, omdat in den jongsten wereldstrijd de Engelsche burgerbe volking zich op het groote eilanden rijk betrekkelijk veilig heeft mogen voelen, wij weten uit ervaring, hoe vreeselijk en van gerekten duur het martyrium der non combattanten in een oorlog kan zijn. Ook voor de burgers van ons land zou dit martelaarschap zeker ziju weggelegd, als we in een Europee schen strijd zouden worden betrok ken. In een volgenden oorlog zouden trouwens geen zeeën noch krijtrotsen meer in staat zijn om Engelsche burgers te vrijwaren tegen vernielen de bommen en verstikkende gassen. Zoo gauw ik de eerste berichten vernam vaQ Duitsche wandaden in Leuven, spoedde ik me naar deze stad, onbewust van de wilde avon turen, welke ik aldaar tegemoet ging. Ik had de trappers van mijn derde oorlogsfiets onder de voeten, toen ik Tongeren passeerde, waar mijneerste velo, door de Duitschers van haar banden ontdaan, onbruikbaar was achtergelaten. Buiten Tongeren vind ik ook de stadjes St* Truien, Borgloon en Thienen vrijwel gespaard, maar de tusschenliggende dorpen zijn één puinhoop. De Duitsche troepen, die, opruk kende naar Leuven, voorbij St. Trui en Thienen op heftigen tegenstand waren gestuit, hadden zich op de burgerij gewroken. Ze staken of schoten de omlig gende dorpen in brand en richtten hun geweren op de doodelijk be angste inwoners, die er uit poogden weg te vluchten. Slechts weinige mannelijke bewo ners dezer dorpen werden gespaard, enkele vrouwen en kinderen kwamen mede in het moordvuur om. Tusschen Borgloon en Thienen vond ik een oud vrouwke, verwezen 't Eene stroopersverhaal volgde op het andere, nu en dan eens af gewisseld door een smokkelavontuur, want die waren in Groenrode nog meer aan de orde van den dag dan de jachtdelicten en ondertusschen waren er heel wat borreltjes uitge droogd. Langzamerhand zakte het publiek echter af, want 't was bijna donker en vrouw Janssen had de lamp al aangestoken. De makkers van den boschwach ter waren zoo juist opgestaan, want ze moesten naar huis voor het eten, Ties bleef alléén met Tummeske over in het slecht verlichte verirek, waar men de rook kon snijden. Onder het praten had hij zich erg druk gemaakt en schielijk een groot aantal borrels naar binnen geslagen, zoodat hij reeds in vrij gevorderden kennelijken staat verkeerde. Desniettegenstaande dronk hij toch in een tijdsverloop van niet meer dan een kwartier nog drie „dik koppen", telkens met het voornemen om naar huis te gaan. Zelfs den geroutineerden hospes ging dit tempo toch wat al te vlug, maar hij deed toch zijn best om niet al te ver achter te blijven, zelfs toen Ties nog maar altijd weer opnieuw liet inschenken. Hoe de boeven van den Sterren- berg er achter waren gekomen, dat Mattesen Ties bij Tummeske Jansen zat en niet goed meer ter been was, mag Joost weten, maar 't was water op hun molen. Het edele drietal glunderde en beloofde er zich een pretje van. Vooral Petje den Bult, die inder tijd bij den nachtelijken strooptocht zijn gebroken vlerk aan Ties te op de puinhoopen van haar armoe dig huisje zitten. Alles wat ze op aarde nog bezat, vertelde ze me, waren deze puin hoopen. Voor het bezit van het huisje had ze een menschenleeftijd hard gewerkt; het lag thans tegen den grond en daar, op her erfje, lagen haar twee zoons begraven, die in de laatste jaren voor haar den kost hebben verdiend. Ze vertelde me van haar buren, een gezin van vader en twee zoons. Kijk zei ze die liggen daar begr&ven, alle drie. Van Thienen tot Leuven kwam ik in onafgebroken rijen de vluchtelin gen tegen, zooals ik ze al zoovelen gezien had bij Visé, Luik en andere plaatsen. Ze hebben die armoedige pakjes onder den arm, waarin oorlogsvluch telingen hun noodigste spullen bijeen plegen te garen. De jongere menschen ondersteunden de ouderen in hun moeilijken gang op hun verren tocht. Een goedmoedige Beiersche soldaat loopt met het geweer op zijn rug, naast een paar heel oude en zeer armelijke menschjes, bij draagt hun spulletjes... Op enkele kilometers van Leuven vandaan, ruik ik reeds de brandlucht. Ter weerszijden van den weg, die ik passeer, liggen vele aardverhoo gingen, waaronder de soldaten be graven liggen, die bij des dapperen tegenstand der Belgen voor Leuven zijn gevallen; twee gekruiste plankjes en wat equipementstukken doen de verhoogiogen als oorlogsgraven her kennen. De weg is nu geheel verlaten: ik zie geen sterveling, burger noch een Duitsch militair. De stad ligt voor me. Zoo moet bet, veronderstel ik. op den dag des oordeels zijn. Hui zen, groote bouwwerken, heele stra ten een stad brandt. Een stad, waar alle leven is ge doofd. De vlammen knetteren, een verstikkende rook waart over deze plaats des verderfs, daken, muren, huizen storten 4n, maar overigens merk ik niets van eenig menschelijk of dierlijk leven. Ik sta voor de Statiestraat, een dec voornaamste buurten van Leuven thans een brandende ruïne, Hier en daar liggen de cadavers van neerge schoten paarden en ze verspreiden een walgelijken reuk: het lijkenvet druipt over de huid van de gezwol len lichamen. Fietsen kan ik hier niet, want de vele gevels zijn ingestort en hebben de straat met puin overdekt. Soms storten murea of daken id, op het moment waarop ik passeer en dan word ik in wolken van rook en kalkstof gehuld en moet ik snel voortmaken om niet te verstikken Waar de muren nog overeind staan, lees ik hier en daar een met krijt geschreven bevel, dat de man nen Daar de markt moeten komen en de vrouwen zouden thuisblijven, Ik vernam later, dat de Duitschers de opgekomen mannen naar het sta tion hadden gedreven, waar ze in beestenwagens werden samengepakt. Erger nog dan de brandlucht is de verpestende stank van weer an dere paardencadavers, welke ik moet passeeren. Als ik daartoe kans krijg, spring ik in zulke gevallen op de flets om zoo gauw mogelijk aan deze lucht te ontkomen. De zon neigde reeds ten onder gang en kleurde den gloed van de brandende stad nog rooder. afschu danken had en bovendien wegens het messentrekken nog acht maanden extra gebromd had, gloeide van verlangen om zijn wraak te koelen aan Ties. Met een effen, onschuldig gezicht trad hij in de bodekamer onder het raadhuis binnen, waar de twee dorpsveldwachters, die door de Ster renbergers met de welluidende bij namen van den „Uulewieker" en de „Broodsnuut" vereerd waren, met hun beiden zaten te rooken. Stille Wieske en Rooien Albert bleven buiten staan. Petje stak zijn gedrochtelijk hoofd en bovenlijf even door de deur en maakte een gebaar tegen de veld wachters. Psst De twee politieman nen keken om. Psst! Mattesen Ties zit beej Tummeske Janssen mit dikke beehn, heej is zoo zat, dattie nie mer kan staon. Dat was geen doove ooren ge- gd, want de beide dienaren van Hermandad hadden gruwelijk het land aan Mattesen Ties, die zich dikwijls lustig over hen gemaakt had. Hij had namelijk ook eens, bij gelegenheid dat zij met hun beiden in het Poeske kwamen, ten aanzien van aile aanwezigen gezegd, dat zij een paar oude wijven en klaploo- pers waren, goed om kleine kinde ren bang te maken en op borrels en fooien te loeren, maar dat zij, als er werkelijk eens een ernstig hakke- vietje voorkwam, „de boks al vol han" en zich niet durfden te ver- toonen. Ofschoon de politiemannen hem voor die beleediging van beambten weiijker, helscher. Bulten mij be weegt zich nog steeds niemand in dit doodenoord. Eindelijk doelloos blijf ik voort gaan in de verzengende hitte en den verstikkenden rook. Waarheen Ik weet het voorloopig zelf nog niet. Ik ben onbekend in Leuven en ont moet geen levend wezen, wien ik iets vragen kan. Het begon me geestelijk* benauwd te worden. Trouwens, men stelle het zich maar eens voor, dat men tegen den avond moederziel alleen rond waart in een brandende stad, waar geen ander levend wezen te ontdek ken is Mijn lichaam was moe, mijn maag leeg.... en wat ik inademde, was een verpestende lijkenlucht, vermengd met rook. Op zulke momenten begint een mensch te twijfelen aan zichzelf. Ben ik gek Zou ik last hebben mis schien van... nachtmerrie en zal ik straks ontwaken en moeten lachen om mijn angstige verbeelding Ik nader een paar straten, welke volkomen ruïnes zijn; de gevels zijn naar elkaar toegevallen en van de straten puinhoopen gemaakt. Van fietsen was hier heelemaal geen spra ke meer en ik moest mijn voertuig dan ook op den schouder nemen en over de muurbrokken heenloopen, welke vaak gloeiend heet waren en m'n schoenzolen deden schroeien. Een stuk terrein is nog te onder- Scheiden als een stratenhoek en daar duiken plotseling een drietal soldaten op, die hun geweren op me richten. Ik schrok van dit eerste levensteeken in Leuven en, door de ervaring reeds geleerd, sleek ik snel mijn handen omhoog, mijn hoofd door het frame van mijn fiets gestoken, met mijn voeten op gloeiend puin, starend op drie geweerloopen De kerels zijn bezopen, dat is dadelijk vast te stellen. Ik spreek ze in het Duitsch toe en dat kalmeert ze wat. Als ik ze vertel, dat ik een Nederlandsch journalist ben, mag ik naar ze toekomen en ze mijn pa pieren toonen, welke geleidelijk tot een beele verzameling zijn gegroeid en aanbevelingen van verscheidene legerbevelhebbers inhouden. Ik ben dadelijk goede vrienden met deze soldaten, maar het is moeilijk om met ze te praten; 2e kunnen haast niet op hun beenen staan. Ze doen me verhalen over franc-tireurs en bekloppen links eD rechts mijn rug vanwege de „vriend schap", welke hen met de Hollan ders heet te verbinden. Een der kerels gaat een hoekhuis binnen, hetwelk brandt en hij komt terug met eenige flesschen wijn, w.o een flesch champagne. De flesschen worden ontkurkt ea een ervan aan mij toegereikt. Ik weiger. De kerel kijkt verbaasden kwaad. Hij blijft me de flesch voorhouden en commandeert Drink 1 Meteen stampt ie met de kolf van zijn geweer op den grond. Ik drink nooit, verklaar i* nog en ik mag het ook niet, de dokter heeft het me ook verboden. Het is echter, of de kerel met de flesch op mijn hoofd wil stukslaan van woede 1 Hij stampt weer met zijn geweer en dreigt dan: Als je niet drinkt, ben je onze vriend niet 1 Ik voorzie groote moeilijkheden pak de flesch aan en zet ze aan den mond; we drinken alle jvier op de Duitsch-Hollandsche broederschap. Onderwijl onze koooen vast- in functie goed hadden kunnen ver baliseeren, vonden zij het toch maar raadzaam, dat deze uitlatingen niet verder voor den kantonrechter uit gepluisd werden. Zij hadden daarom reeds lang op een gelegenheid gewacht om Ties een loer te draaien. Terstond gingen zij achter Petje aan, die vooruit geloopen was tot aan de deur der herberg. Daar wachtte de bult hen op en zei toen zachtjes: Gillie mot nie nao binnengaon laot meej mer begaon, weej motten um buuten hebben, da's vul moier, went heej is zo goed as rats van de beebn. Ik krieg um wel derruut, waagt mer en bitje. Dit zeggende ging het gedrochtje naar binnen, maar niet verder dan in den gang. Daar ontmoette hij de vrouw van Janssen en vroeg haar met luide stem: Zit Mattesen Ties dor nog ien de kamer Op het bevestigend antwoord der vrouw, riep Petje: Dat is goeie I Dan zun weej vanaovend toch is nao de haas gaon kiehke En meteen was hij weg. Mattesen Ties had binnen in de kamer duidelijk gehoord wat er ge zegd werd en de stem van den Bult herkend. Hij stond terstond op. zoo goed en zoo kwaad als het ging, betaalde zijn zooveelste serie borrels en wag gelde langs de toonbank naar den gang en zoo naar buiten. Eerst bleef hij wezenloos staan kijken, zonder besef in welke rich ting hij gaan moest; toen begon hij te zingen: schroeien van de brandhitte, rondom ons en een stad, gewijd aan weten schap en cultuur, krakend en bran dend ondergaat, verpulverd onder den hiel van den overweldiger. We hebben de flesschen nog aan den mond, als plots uit onze on middellijke nabijheid geweerschoten opklinken. Md. (Wordt vervólgd.) FRANCISCAANSCHE VONKEN. Wat Vorming der gezinsleden op z'n franciscaans, dat is tot volmaakte christenen, zó, dat thuis het Evan gelie beleefd wordt door ouders, kinderen en personeel, zonder accoordjes met de wereld. St. Franciscus begon zijn wereld- hervorming bij de kiem, n.l. het huis gezin. Deze kiem is ziek, m.a.w. de geest der wereld heerst te veel in het moderne gezin. Een sanerings proces is nodig, te beginuen bij het ouderlijk gezag. De hoofdleidster van de kinderen blijft nog altijd de moeder 1 De ouders zijn Gods plaats bekleders. 't Kind is hun als een kleinood ter bewaring gegeven. God eist het weer op. Helaas 1 De franciscaanse sfeer van eenvoud en godsdienstzin ont breekt te dikwijls. De baby wordt vertroeteld de kleuter krijgt oyer- collig speelgoed; het schoolkind krijgt zijn zin de rijpere jeugd te veel vrijheid; de verkering wordt toegestaan zonder vooruitzichten her dienstmeisje wordt niet als huis genoot behandeld en bewaakt. Ook het interieur is niet stichtend. Kwetsende wandversiering, verkeerde lectuur, aanstotelijke kleding, totaal gemis aan vrome practijken. Hoe verbetering Door import van de franciscaansche geestde macht van het goede voorbeeld, de aankweek van godsdienstzin, zoals de leefregel der Derde Orde dit aan geeft, door het voorschrift betref fende godvruchtige gebruiken. Het hoofdelement der franciscaansche op voeding is het voorbeeld zelf: voor gaan in het goede, doet volgen. De voorbeeldige is de beste paedagoog in franciscaanse stijl. Derde Orde Raad. Iagekomea ea vertrokken personen van 16 tot 23 November. INGEKOMEN A. de Bot, rector, Merselo M 10, van Bergen (L A. Bouten, huishoudster, idem; F. Bos, dienstbode. Smakt B 11, van Tegelen; A. Janssen, z.b., Overbroek H 11 van Deurne; M. van Loon, verpleegster, St. Annalaan 5, van Bergen op Zoom; C. Rosier, idem, van Maastricht. VERTROKKEN P. Maesen en gezin, chauffeur, naar Tegelen, Broeklaan 33; M. Poels, z.b., naar Heerlen; H. H. Hommen, voorwerker Ned. Heidemij. naar Nijmegen, Kraayen- hoflaan 263; M. du Buf, bakker, naar Venlo, Vleeschstraat; G. v. Ham, monteur, naar Deurne, Kerkstraat 9. Vfjf heldinnen der naastenliefde. In 1875 zegden vijf zusters Fran- Lieb Vaterland magst ruhig sein en strompelde, met heel groote zwaaien heen en weer laveerend, den weg op, die links eenigszins omhoog liep. Nu was de tijd voor de politie gekomen. Stilte daar riep de Uilewie- ker en plaatste zich voor Mattesen Ties, terwijl de Broodsnuut zich aan zijn rechterzijde begaf en de onvoor zichtigheid beging de hand op den schouder van Ties te leggen. Deze zong juist Fest steh und treu die Wacht, waarbij hij toch nog zooveel benul had te bedenken, dat hijzelf de wacht tegen de stroopers ging betrekken. Het was inderdaad hoogst on doordacht en onvoorzichtig van den Broodsnuut die hand op den schou der van Mattesen Ties te leggen, want deze was, tengevolge der uit lating van Petje den Bult. erg prik kelbaar geworden en daarom vol strekt niet gesteld op zulke blijken van vriendschap. Blief van mien liefPats, daar kreeg de Broodsnuut zoo'n gewel dige klap tegen z'n bakkes, dat hij in de verbouwereerdheid haast een paar losgeslagen tanden doorgeslikt lad, toen hij brullend van pijn zijn mond opendeed. De Uilewieker had echter onder wijl zijn alarmfluitje uit den zak ge haald en blies daarop om assistentie dié ook dadelijk tér plaatse was, want van achter de boomen traden nu Stille Wieske, Rooien Albert en Petje den Bult op het tooneel. De Uilewieker zei tot Ties

Peel en Maas | 1934 | | pagina 5