TWEEDE BLAD VAN PEEL EN MAAS Geld Jan. Zaterdag 24 Februari 1034 Vijf en vijftigste Jaargang No 8 Op de hooge Peel FEUILLETON. In 't voorbijgaan. De Schaapherder door A. F. VAN BEURDEN. Tusschen de beide groote gemeen ten Venray en Deurne lag en ligt nog de Peel. Ze is niet meer de woeste, onbewoonde, waatdelooze landstreek, een scheiding der Land van Kesselschen en Land van Cuyk- schen met de Meijerijers, maar over het algemeen van uitzicht veranderd. Wegen zijn gelegd, dorpjes en hoeven gesticht, brokstukken ont gonnen en bosschen aangelegd. Langs de zijkanten heeft men alles wat vruchtendragend kon worden, met zorg omgezet in bouw- of wei land en binnen in geen werk en kosten ontzien, om het troostelooze aanschijn te veranderen in groene vlakten en goudgele akkers en den doodslaap van het „zompige moeras" te verandefen in een oord vol van dorpen, gehuchten en boerd.-rijen, dat leeft en vol verkeer en beweging is. De ongelukkige wereldoorlog heeft echter op den vooruitgang der Peel- ontginning slecht gewerkt; er is weer stilstand gekomen en de Zui- derzee-demping doet het verdere. Zij trekt enorm veel geld naar zich toe, zoodat er voor de steeds mis kende Peel ook weer niets overblijft De blijde droom, dat de Peel in vier jaren voedsel zou kunnen leveren voor twee maanden levens onderhoud, is daarmede in rook vergaan. En de niets ontziende dood heeft nu nog een der steunpilaren van het Peelgebouw ter neder geworpen en onze verdienstelijke Jan Poels, een krachtig werker, is uit het Rijk der levenden R.I.P. Wij willen nu teruggaan tot den tijd, dat de verschillende schrijvers, burgemeesters, landmeters en peel- werkers nog eenstemmig van oordeel waren, dat het binnen in de Peel niet deugde, dat daar de duivel rond ging en dat diegenen, die er den weg niet wisten, in de moerassen verdwaalden en verzonken. Slechts een paar wegen verbon den het Land van Kessel en Cuyk met het Westen, met de Meijerij. De hoofd doorsnijdingsweg liep van Venray over Veltum, de Kulut, en Heide, de Nachtegaal door be woonde oorden, maar dan liep hij al stijgende de echte hooge Peel in, tusschen de schaapskooien door naar den Grootenberg. waar men afdalende tusschen ontgonnen weien en boerderijtjes in het oude en aan zienlijke Doirne of Deurne kwam. Men had dan van Venray tot Deurne drie uur en een kwartier gewandeld, terwijl de Peelgrens bij den Grootenberg, dus de grens van de Meijerij en het Land van Kessel 2 uut van Venray lag. De weg was voor voertuigen erg lastig; hij was zanderig en op som mige plaatsen moerassig en van rechttoe rechtaan loopen was geen sprake. Eerst onder de tegenwoordige burgemeesters van de Loo en van Beek, met hulp der provincies heeft men een goeden weg gekregen. Wie in de XVIIe eeuw een gang van Venray naar Deurne moest doen, ging gauw en waar hij kon rechttoe, want hoewel het er nu precies niet onveilig was door roovers of andere ongewenschte medereizigers, was het er eenzaam en soms verpest door de rondzwer vende soldateD, zonder emplooi en allerlei luguber tuig van leegloopers Een plattelandsgeschiedenis yan de Belg.-Limb, grens. I. Een mensch was hij, maar een met een berenvel overtrekken. Bij het volk gold Jan voor het «groot ste en dikste ingezouten varken." De gierigheid zat hem tot in het merg der beenderen, was vergroeid met heel zijn aard en wezen. »Hoe meer dat beest heeft, hoe meer het hebben wil," zeggen de rake volks monden en Jan Snuffels was zoo een. Schrabbend hingen zijn grijp vingers aan zijn knokelige armen, veel te lang voor zijn kort lichaam. Zijn gloeiend bruine oogen stonden niet stil in hun twee holen, zij draaiden en flikkerden als die van 'n sterk geprikkelden zenuwlijder. Jan was een Kempische boer, geboren in de maand December van het jaar 1860, toen de Heer van hierboven met warmte en licht spaarzaam was. Toch was hij flink in de hoogte geschoten. Zóóveel boender akker en bosch hadden hem de ouders achter gelaten, maar ook zóóveel meer moest hij bij winnen. Dit was hun uiterste wil geweest, en Jan had en bedelaars. Maar toen de MuDStersche vrede in 1648 gesloten was, na de af- beulerij dezer landen door een tach tigjarigen krijg, drong de nood het goed-Roomsche Meijerijsche volk wel op de Zon- en Feestdagen de Peel in, zoodat er op die dagen bij den Grooten berg veel volk op de been was. Daar bij de Crayenhut immers had men een planken kerkje gebouwd, omdat de Staten-Generaal in den Haag op gewelddadige wijze alle Roomscbe kerken, kapellen, tot zelfs de nietigste bidplaatsen gesloten hadden, in geheel Biabant tal van Gereformeerde predikanten en school meesters geplaatst had. om de dom me Brabanders hun goed oud geloof, waaraan ze zoo hechtten, af te nemen en hun het Staatsgeloof in te pompen. Dat bedehuisje stond op Venray- schen grond, dus op Spaansch ge bied en daar was men vrij Daar kwamen de inwoners van het dorp Deurne en de gehuchten Zeilberg, Liessel, 't Veen, Neerkant Zondags hunne godsdienstplichten vervullen, die van den Heitrak en den Moosdijk konden naar Meijel, ook Spaansch gebied, gaan. Zoodra de Statenregeering dat trekken naar den Grootenberg ter oore gekomen waj, klaagden de Staten over „de Paapsche kerk schuur" te Venray. Het bestuur van Venray stoorde zich daaraan niets. Het stichten dezer kerkschuur, zegt Ouwerling in zijn mooi boek over Deurne blz. 352, was het begin van het geschil over de grenzen, tusschen de Republiek en Spaansch Gelderland, die eerst in 1716 opge lost is, waarbij de grenzen tusschen de Meijerij, Venray, Sevenum en Horst opnieuw geregeld zijn, niet tot voordeel der Meijerij, naar men beweerde. Eens was het Godshuis slechts een schuur, daarna in 1649 een kerkje met steenen muren. In stukken van dien tijd noemt men het dan „die Capelle op den Grooten berch". Voor den bouw der kapel aldaar gebruikte men de steenen van een afgebroken huis in het Haacheind te Deurne. Peter Geverts Colen, burgemeester en Schepen van Deurne teekende daarover aan „Dat op Sint Japics de Apos- „telendag in het jaar ons Heeren „1649 sone groten ruijn en verbodl „van de H. M. Staten van Hollant „is gewest in ons gemeijnte van „Dorne, dat men over den Groten „Berch op het (Ven):oijts heeft „geprikt ende mijs gedaen, voer „die van Dorne en Vlyrden. om- „dalter een predikant van Hollant „iu de Kercke van Doroe preeck „ten met den Geussen Scholmester „ende was daerin oude .Pouwels „Thonijs Colen soon en spulden „op den olgeren ende Custers „vrouw met hun vieren. Soo „dan Godt gelieft te versien, als ,,'t hem sal gelieven 1" Pouwels Colen speelde den orgel maar was Roomsch, zijn broeder Lambert was Gereformeerd gewor den. De oude parochiekerk stond ledig en verlaten, op den Grooten- berch was het druk. In 1650 werd den pastoor van Deurne nog eens expresselijk aange zegd „geene vergaederinge te maken, om te plegen of te excerceeren de Roomsch Katholieke religie, dat de schoolmeester en Custers geen school mocht houden of de jonckheijt de Roomsch Katholieke religie te leeren. De vfervolging begon dan scherper de plechtige belofte afgelegd, die gulden woorden niet in den wind te slaan. Bij het eerste dagkrieken vloog Jan uit het bed en donderde zijn dienstvolk op, dat hem verwenschte. En telkens zeiden of dachten zij met Nieuwjaar is onze tijd uit en dan kan die verboer naar den drommel loopen. Daarover wrokte Jan innerlijk. Steeds moest iemand met de zweep achter hel werkvolk zitten, dat dat alle kansjes waarnam om te luierikken. Altijd opzichter spelen ging ook niet. Hij zelf moest ge- duchlig de handen aan het werk slaan, want op een boerderij met twee knechten en twee meiden moesten er heel wat katten ge- geeseld worden. Jan polierde en tobde, slaafde en zwoegde. Met de goede boeren- jaren won hij veel geld. Koeien, kalveren, varkens, boter tot de eieren toe, waren peper duur. Jaarlijks hield hij een mooi sommetje over. En als hij 's Zondags bij verplichte rust in zijn geldstukken rammelde, telde en hertelde, dan vond hij steeds dat er nog te min schijven bijeen waren. D'er moesten er nog een karvol bijkomen eer hij 't hoofd voor goed zou neerleggen. Er kon nog veel verbeterd worden aan hel boerenbedrijf. Mer.schen, die met eigen gezin boerden, konden meer dan hij verdienen. Ten eerste, ging hem te veel in 't huishouden verloren. te worden; allerlei Roomschen, die de bijeenkomsten bezochten, werden beboet. Pastoor Jacobs was echter een ijverig zieleherde; en kon eerst met een paspoort te Deurne verblij ven; hij boog niet voor den dwang, die kerken sloot en scholen ophief. Nu ging men van Staatsche zijde boven aan de Venraysche grens de bezoekers der noodkerk op den Grootenberch besplonneeren en aan- teekenen. Er ontstond groote herrie, zoodat door al het gelamenteer en kwaad spreken van de classis en den pre dikant, Pastoor Jacobs naar Venray moest verhuizen; hij ging dan bij" zijn kerkje wonen in de „Hooge Peel", waar de zon fel kon schijnen, maar ook de winden met donder vlagen huilen konden; regen en sneeuw, vorst en onweer af en toe regeerden. Hij is beboet, heeft gevangen gezeten, maar heeft volhard, hij heeft de hardheid der Haagsche Geneiale Staten getrotseerd, zooals zijn plicht was voor het behoud van 't geloof in deze zuiver Roomsche streken en al beschreef men hem ook hooghartig en verachtelijk „als seker geestelick persoon, genaempt Gerraert Jacobs, hem selver qualificeerende als pastor van Doirne", hij ontzag zich niet en bleef in de diepste eenzaamheid op een uur afstand van de mensche- lijke woningen zitten, in de week verlaten. Zondags gedurende den morgen omstuwd van eene groote menigte geloovigen. Het geloof maakt sterk, dat is bij dezen edelen priester geblekeo Hij had ook nog geen goed be staan en was genoodzaakt een paar koeien te houden en wat land te be werken. Maar bij dat alles was hij een voorbeeld van trouw voor zijne parochie. Men weigerde hem herhaaldelijk om zich te Deurne te vestigen. Later werden de toestanden in Deurne wat beter, maar de verhou dingen waren nog zeer gespannen, tot in 1672 de Republiek in de put zat; ze was radeloos, redeloos en reddeloos. Toen kwam er verade ming Et konden overal kerkschuren opgeslagen worden, mits men ze niet te mooi maakte, ook binnen Deurne, bij den Heimolen onder Vreewijk. Een neef van Pastoor Jacobs werd er pastoor. ,De kapel op den Grootenberg op het Venraysch gebied werd wegge broken. Een kruis met opschrift herinnert aan de zware tijden: God is Uw Schepper, wees Hem steeds dankbaar; God is Uw Vader, bemin Hem ten allen tijden God is Uw Rechter, vrees Hem, o Christen schaar; En bidt, dat God U geleide in Peel of in heide Offer hier tot lafenis van de zielen in het Vagevuur. Ze stond op dien achternamiddag naast me op de stoep, waar we samen wachtten op de autobus Boven was er een mooie, openge slagen lucht van strak-gespannen blauw Rond ons was het stads rumoer. En zon was er, veel zon. 't Meisje, dat ook wachtte op de bus, had de zware boodschappen- tasch naast zich op het trottoir gezet. Ze wachtte heel rustig, zonder ge jaagdheid. Haar gezichtje was pittig en blij en in haar oogen-was de overmoed van jonge menschen, die nog alles van het leven verwachten. Zoo'n meiden waren niet zuinig genoeg. Van andermans leer is het goed riemen te snijden. Veel te rief waren ze met boter, spek en eieren, verbratselden te veel goede melk, verknoeiden een hoop dingen, waaruit hij klinkende munt kon slaan. Een fijne huishoudster, een vrouw die geld bijbracht, moest hij hebben. Maar hoe eraan gekomen Om uit vrijen te gaan moet veel tijd zijn. En dien had hij nu juist niet. In de week moest hij werken en er bij wezen want gelijk de muisjes meester spelen als kat en hond weg zijn, zoo wammesden ook zijn onder- hoorigen in z'n afwezigheid. Vooreerst had men reeds twee en vijftig Zondagen, dan nog een dertig afgezette heiligdagen, groote en kleine kermissen, jaarmarkten strenge winters, korte dagen, slecht weder. Alles bij elkaar genomen, hadden de boerenknechts wel een honderd vijftig dagen verlof. En toch moesten zij die dagen tafelen. Het was niet meer gelijk in vaderszaliger tijd, toen slachtte men slechts een varken, men verzilverde er nog de hespen van. Maar op den dag van heden moest men drie, vier varkens kelen om niet over straat gedragen te worden, 't Volk was niet meer gelijk vroeger, het werkte veel minder en moest beter gevoed en gekleed zijn. Bijna alle boerenknechts hielden Ze keek eerst geïnteresseerd naar het spel van een paar kinderen. Ze keek er naar met zóó n groote aan dacht, dat ik wist „ze houdt van kinderen". Dat gaf al dadelijk sympathie. Maar toen werd haar aandacht getrokken door een paar rijk ge- kleede dames, die langzaam voorbij wandelden. Ze keek naar de dure mantels en de goed passende schoe nen. Ze vergeleek haar eigen kleedij met die andere, die rijker was en chiquer. En toen werd alles anders. De zon was weg uit haar oogen En de overmoed was weg van haar jong, pittig gezicht Alle blijheid was weg. En er bleef niets dan afgunst en een groote ontevredenheid. Ze zei niets, maar haar oogen spra ken en haar veranderd wezen sprak: Waarom kunnen die zoo chique gekleed gaan en ik niet was haar onuitgesproken. Ze lachte niet meer om het spel der kinderen. Ze keek met een diepen rimpel tusschen haar oogen naar de zwarte, uitpuilende bood schappentasch naast baar, naar haar mantel van 'n paar jaar terug, waar van de revers nooit goed gepast hadden en met een nijdige beweging gaf ze een duw tegen haar goed koop hoedje. De klok van den nabijen kerk toren wees met haar vergulde wijzers tien over vier. En toen kwam er een armelijk slootje voorbij, 'n Vrouw was het, jong nog, maar krom gewerkt, met veel rimpels in 't zorgen gezicht en met ruwe eetbanJen. 'n Groenig-zwarte mantel, waar van het modejaar niet meer te her inneren was, viel in ruime plooien van haar schouders. De gebarsten schoenen waren geheel scheef ge- loopen. De kous:n waren heel licht en zaten vol stoppen. Op haar arm droeg ze een kind 't Was vooral dat kiudje, wat ont roerde. Bleek, armtierig stumpertje, dat moe, zonder eenige belangstelling keek naar wat er voorviel rondom Langzaam liep de vrouw langs de winkels, streek nu en dan een klesje piekharen weg dat over haar voor hoofd viel en nam 't kind, waarvan het dragen haar zichtbaar vermoeide op den anderen arm. Armoe sprak uit haar kleedij, bittere armoede sprak uit geheel haar wezen. De menschen keken naar hiar en stonden stil. En toen zag ook het jonge meisje naast me deze stumperige vrouwe-armoede. Ze zag het gezicht van de moeder met den smart-ver- trokken mond. Ze zag het bleeke kinderkopje met de groote oogen, de blauwe kringen daaronder. En opeens werd alles weer anders. En er was opeens geen ontevredenheid meer. En ook geen afgunst. Er was ontroering en er was medelijden. Ze vergeleek andermaal. Maar nu ver geleek ze haar eigen kleedij, haar eigen leven met dat van dien pas- seerenden stumperd. De trekken in het jong, pittig gezichtje werden heel zacht. En toen ze weer keek naar de spelende kinderen waren haar oogen vol ernst, maar ook vol goed heid en erbarmen. De klok van den nabijen kerktoren liet een slag vallen over het plein. Autobussen zwenkten den hoek om. 't Meisje nam peinzend haar groote, zware boodschappen- tasch op en sjouwde naar de bus. Maar er was geen sprankel onte vredenheid meer in haar. Er was weer de oude rust en de oude vrede. Alleen was er wat meer ernst. Over dergelijke dingen, die je in 't voorbijgaan opmerkt, sla je on willekeurig aan 't peinzen, 't Zijn de lessen die het leven je te leeren geeft. De les, die we hier in 't voor bijgaan te leeren kregen Kijk eens, er een fiets op na en de meiden gingen zoo netjes gekleed als de beste boerendochters. Dat volkje leefde in feestweelde allemaal op de kap van den boer. Maar wat wilde men, men zat er godsgevangen mede. En zonder kon men niet. D'r moest heel wat ingeschuurd verkocht en verhandeld worden om die hooge loonen uit te betalen en nog meer om jaarlijks iets over te houden. Een vrouw, die Jan's leven zou vervroolijken, had hij dringend noodig om hem tevens in 't ver garen van geld en goederen bij te staan. Maar Jan had buiten zijn be kende gierigheid een groot gebrek Hij stotterde. En toen hij vroeger eens schuchter het woordje liefde aan de een of andere boerendochter had uitgestameld, hadden deze hartelijk gelachen en beweerd dat Jan achter zijn ooren nog niet droog was. Nog niet lang genoeg was hij van moeders papketel af. Dit hield Jan een beetje terug van de meisjes, die in hun jolige vreugde van zijn gestamel en gehakkel niets moesten hebben. Die wat fortuin hadden wilden een jongen boer, die zijn long niet behoefde te smeren en zagen Jan nog op geen kilometer afstand aan. Menig blauw scheentje liep de gierige Jan in den omtrek. Zijn hebzucht, zijn nijdig karakter, toen 't jonge meisje zichzelf vergeleek met anderen, die het beter hadden dan zij.toen voelde ze dubbel haar gemis en werd ontevreden. Maar toen kwam die arme. En de nieuwe vergelijking maakte alle onrust en ontevredenheid in haar stil. Toen voelde ze, dat zij nog een begena digde was. tegenover deze armoede. 't Is vooral in dezen crisistijd, dat het leven harde eischen aan ons stelt. Eischen van bezuiniging en ontzeg ging. Dwaas is het nu op te zien, en ons blind te staren op dat, wat anderen op ons voor hebben. Wijs is het. te kijken naar hen. die het nog zooveel slechter hebben dan wij. Eenieder moet zijn eigen leven leven. Laten wij verstandig zijn en het goed en vol vreugde maken. Dat wordt ons vergemakkelijkt door niet naar boven, maar naar beneden te zien. Zijn wij tamelijk welgesteld, zien we dan naar de armen. Zijn wij arm, zien wij dan naar de armeren. Leven wij toch ons eigen leven en delven wij, waar wij staan, zooveel mogelijk goud. Dit ls een levensles, die wijs maar moeilijk is. Maar als wij deze les kennen, is de vrede ons. De Stille Omgang te Amsterdam. Weldra trekken we weer ter be- de vaart naar Amsterdam. Wie ooit dezen bede- en boete tocht, dezen stillen Omgang mee maakte, komt zoo onder den indruk en de begeestering van deze nach telijke manifestatie van duizenden en nog eens duizenden katholieke man nen, dat hij moet bekennen: „Waar zooveel geloof en liefde heerscht in de harten van mannen uit allerlei standen, daar moet de genade won deren uitwerken." „Gelijkheid en Broederschap 1" dat is de leuze, die thans meer dan ooit over de wereld klinkt. Gelijkschakeling van alle standen, eenheid van alle rangen, dat zijn woorden die als betooverend werken op ontelbare jonge mannen, daarbij bergen van geluk en voorspoed be looft. Helaas, nergens nog heeft een zoogenaamd wereldhervormer die gelijkheid, die broederschap gebracht, omdat overal het „Teeken der een heid" niet erkend werd, „de Band der liefde" ontbrak en het „Symbool der eendracht" niet werd meegedra gen in de lange rijen van vaandels en eereteekenen. Het heidensche hakenkruis moest het Kruis van den Grooten Lijder van Golgotha vervangen.de liefde voor den Gekruiste werd niet geleerd, alteen de liefde voor het ras, en zij, die Gods wet en geboden willen verdedigen, worden niet geduld in de maatschappij van deze wereld hervormers. Maar ook nu blijkt weer, dat zij geen wereld-hervormers zijn, maar wereldverknoeiers. Daar echter in Amsterdam blijkt zoo overduidelijk, dat Christus in Zijn Allerheiligste Altaarsacrament de ware eendracht schenkt aan alle menschen. Daar vinden we de werk gevers en werknemers, de zwoegers en sjouwers voor het dagelijksch brood, broederlijk vereend in hun liefde eu geloof met de rijken en aanzienlijken voor Hem, onzen Koning, zija allen ééa. ééa in liefde, één in geloof, èéa in enthousiasme en stil gebed en klinkt van aller lippen datzelfde eenvoudig gebed zijn geburenkrakeel waren verder, dan het de dorpsklok kon uitgeluid. Niemand sant in zijn eigen land, dacht Jan ton slotte en hij zou eens den gelen mispelare.i uit de oude eiken klokkenüast nemen. Na het ontbijt trok hij zijn beste kleederen aan en beval de keukenmeid hem een goeden knapzak mede te geven. Hij ging voor een dag op reis. Eerst sloot hij alles potdicht wal aanleiding tot grabbel- en slokpartij kon geven; keek scherp toe naar het spek, dat van een nagel aan een gele wis van den zolder afbommeide, beval «an het volk, groot en klein vee goed te verzorgen, bestudeerde zijn vier hoekig gezicht even in den spiegel trok nog eens aan zijn halsbandje strikje en vestje en stipte dan zwaarploffend de deur uit, met een pak liefde. Van achter de wit doorstikte gordijntjes oogden de dienstlui hem na. Nu was de baa> weg, gerust waren zij den ganschen dag. En kermis zouden zij vieren 1 Na zoo hun spontane vreugde lucht gegeven te hebben, gisten zij naar de reden van zijn reis. Mogelijk ging hij een bloed verwant bezoeken. Heel waar schijnlijk niet, meende Pier, de oudste knecht, want van bloed verwanten, die enkel komen om hun buik zwaar te laden, moest de baas het niet hebben. Dan. laat hij zich weder schillen bij een advokaat „Onze Vader.... geef ons heden ons dagelijksch brood." Die Katholieke geloofseenheid klinkt over de verlaten asphalt'straten der moderne grootstad, waar de laatste feestvierders en auto's ver trekken naar hun woningen, na een dag en nacht van wereldsch genot, klinkt in het regelmatig voortstappen der honderden stoere mannen, die stil biddend daar voortschrijden, biddend voor zichzelf en hun werk, voor hunne dierbaren, voor hun overheden. We leven in een tijd waarin de grootste verdeeldheid heerscht. Wanneer we onze gedachten laten gaan over al de stroomingen, die de maatschappij willen beheerschen, dan moet de schrik wel om het hart slaan van een weldenkend mensch. Zelfs onder de Katholieken is de verdeeldheid groot en dreigt alle eenheid en samenwerking te versto ren. De meest onbezonnen menschen staan op en trachten met een schijn van liefde voor het mensch dom de massa te begeesteren voor idealen, die nooit verwezenlijkt kunnen wor den, zelfs geen idealen zijn, maar slechts ijle leuzen. De grootste schreeuwers, die het hardst van de daken roepen, vinden aanhang. En bij wie 1 Bij degenen, die geen rust en eenheid meer vinden bij Hem, Die de ware rust en eenheid kan schen ken. Ontevredenheid is altijd een ideale toestand geweest voor hen. die het onkruid willen zaaien en de revolutie willen prediken. Maar in hun oppervlakkigheid zien zij niet naar Boven en leeren den mensch niet het voornaamste, nl. dat alleen boete en zelfinkeer de bronnen van Gods barmhartigheid weer zullen doen vloeien. Wij, Katholieken van Nederland, die altijd zoo geprezen zijn om ons geloof, ons diep, rotsvast geloof, wij moeten in dichte drommen opgaan naar de Stad van het Mirakel, om te vinden bij het „Teeken der Een heid" de ware eenheid. Onze Bisschoppen hebben als in tentie van den Stillen Omgang van dit jaar opgegeven„Eenheid onder de Katholieken." Op dan, katholieke mannen uit deze streken, op naar deze stille maaifestatie van Katholieke eenheid. Bidt daar voor het behoud van onze eeadracht die het behoud is van ons geestelijk erf. Alle tweedracht moet verdwijnen voor Hem, voor Wien we allen ééa zija. Dat zij de vrucht vai dezea bede- ea boetetocht, voor eiken deelnemer individaeel, miar ook voor de geheele Katholieke gemeea- schap. We schreven het jaar 1880. Op eea gehucht van een klein dorp m het zuiden vaa Limburg, zaten tegen den avond eenige men schen huiselijk en gemoedelijk om den haard. Het was in den laten herfst. Buiten loeide de najaarsstorm en deed de vensterglazen rinkelen en schudden. Het gezelschap was niet groot en nog minder luidruchtig. De meesten staarden stilzwijgend ia de spelende vlammen van den ouderwetschen naard. Licht was er niet ontstoken en de op en af gaande grillige vuur tongentjes onder den wijden schoor steenmantel, wierpen die bloedroode Aan dezen geeft hij liever een vet varken dan aan ons, opperde Trien. Best mogelijk zei Sus. Gisteren heeft men mij op de scheerbank verteld, dat hij vier processen aan de hand had. Toe maar! riepen de drie andere dienstboden. Een proces minder of meer kan Jan niet schelen. In de vijftig keeren, is hij voor de vierschaar verschenen. Nu vertel eens verder. Ten eerste, komt hij voor met de melkerij, die Jan buiten gekegeld heeft wijl men hem betrapte met afgelaten melk in stede van goede versche van de koe te brengen. Vervolgens moet hij verschijnen met den varkenskoopman, die zijn varkens geweigerd heeft omdat ze overvoederd waren. Dat is waarJan had mij bevolen ze 's avonds nog sloer- zaad te geven. Dan wogen ze 's anderendaags eenige kilos meer, bevestigde de tweede meid. Ja en ik zal het van mijn leven niet vergeten, hoe men ons aan hel slachthuis u.llachie. t Ging ons bijna op kiel en ooren. ik had nog moeten smeeken dat zij mij de varkens weer op de kar uielpen. Voor 'an hadden zij het niet gedaan. En toch was ik over mijn eigen beschaamd, boosde de voerman Ties. (Wordt vervolgd.)

Peel en Maas | 1934 | | pagina 5