TWEEDE BLAD VAN PEEL EN MAAS
Geld Jan.
Zaterdag 24 Februari 1034
Vijf en vijftigste Jaargang No 8
Op de hooge Peel
FEUILLETON.
In 't voorbijgaan.
De Schaapherder
door
A. F. VAN BEURDEN.
Tusschen de beide groote gemeen
ten Venray en Deurne lag en ligt
nog de Peel. Ze is niet meer de
woeste, onbewoonde, waatdelooze
landstreek, een scheiding der Land
van Kesselschen en Land van Cuyk-
schen met de Meijerijers, maar over
het algemeen van uitzicht veranderd.
Wegen zijn gelegd, dorpjes en
hoeven gesticht, brokstukken ont
gonnen en bosschen aangelegd.
Langs de zijkanten heeft men alles
wat vruchtendragend kon worden,
met zorg omgezet in bouw- of wei
land en binnen in geen werk en
kosten ontzien, om het troostelooze
aanschijn te veranderen in groene
vlakten en goudgele akkers en den
doodslaap van het „zompige moeras"
te verandefen in een oord vol van
dorpen, gehuchten en boerd.-rijen,
dat leeft en vol verkeer en beweging
is.
De ongelukkige wereldoorlog heeft
echter op den vooruitgang der Peel-
ontginning slecht gewerkt; er is
weer stilstand gekomen en de Zui-
derzee-demping doet het verdere.
Zij trekt enorm veel geld naar zich
toe, zoodat er voor de steeds mis
kende Peel ook weer niets overblijft
De blijde droom, dat de Peel in
vier jaren voedsel zou kunnen
leveren voor twee maanden levens
onderhoud, is daarmede in rook
vergaan.
En de niets ontziende dood heeft
nu nog een der steunpilaren van het
Peelgebouw ter neder geworpen en
onze verdienstelijke Jan Poels, een
krachtig werker, is uit het Rijk der
levenden R.I.P.
Wij willen nu teruggaan tot den
tijd, dat de verschillende schrijvers,
burgemeesters, landmeters en peel-
werkers nog eenstemmig van oordeel
waren, dat het binnen in de Peel
niet deugde, dat daar de duivel rond
ging en dat diegenen, die er den
weg niet wisten, in de moerassen
verdwaalden en verzonken.
Slechts een paar wegen verbon
den het Land van Kessel en Cuyk
met het Westen, met de Meijerij.
De hoofd doorsnijdingsweg liep
van Venray over Veltum, de Kulut,
en Heide, de Nachtegaal door be
woonde oorden, maar dan liep hij
al stijgende de echte hooge Peel in,
tusschen de schaapskooien door
naar den Grootenberg. waar men
afdalende tusschen ontgonnen weien
en boerderijtjes in het oude en aan
zienlijke Doirne of Deurne kwam.
Men had dan van Venray tot
Deurne drie uur en een kwartier
gewandeld, terwijl de Peelgrens bij
den Grootenberg, dus de grens van
de Meijerij en het Land van Kessel
2 uut van Venray lag.
De weg was voor voertuigen erg
lastig; hij was zanderig en op som
mige plaatsen moerassig en van
rechttoe rechtaan loopen was geen
sprake.
Eerst onder de tegenwoordige
burgemeesters van de Loo en van
Beek, met hulp der provincies heeft
men een goeden weg gekregen.
Wie in de XVIIe eeuw een gang
van Venray naar Deurne moest
doen, ging gauw en waar hij kon
rechttoe, want hoewel het er nu
precies niet onveilig was door
roovers of andere ongewenschte
medereizigers, was het er eenzaam
en soms verpest door de rondzwer
vende soldateD, zonder emplooi en
allerlei luguber tuig van leegloopers
Een plattelandsgeschiedenis
yan de Belg.-Limb, grens.
I.
Een mensch was hij, maar een
met een berenvel overtrekken. Bij
het volk gold Jan voor het «groot
ste en dikste ingezouten varken."
De gierigheid zat hem tot in het
merg der beenderen, was vergroeid
met heel zijn aard en wezen. »Hoe
meer dat beest heeft, hoe meer het
hebben wil," zeggen de rake volks
monden en Jan Snuffels was zoo
een.
Schrabbend hingen zijn grijp
vingers aan zijn knokelige armen,
veel te lang voor zijn kort lichaam.
Zijn gloeiend bruine oogen stonden
niet stil in hun twee holen, zij
draaiden en flikkerden als die van
'n sterk geprikkelden zenuwlijder.
Jan was een Kempische boer,
geboren in de maand December
van het jaar 1860, toen de Heer
van hierboven met warmte en
licht spaarzaam was. Toch was
hij flink in de hoogte geschoten.
Zóóveel boender akker en bosch
hadden hem de ouders achter
gelaten, maar ook zóóveel meer
moest hij bij winnen. Dit was hun
uiterste wil geweest, en Jan had
en bedelaars.
Maar toen de MuDStersche vrede
in 1648 gesloten was, na de af-
beulerij dezer landen door een tach
tigjarigen krijg, drong de nood het
goed-Roomsche Meijerijsche volk
wel op de Zon- en Feestdagen de
Peel in, zoodat er op die dagen bij
den Grooten berg veel volk op de
been was.
Daar bij de Crayenhut immers had
men een planken kerkje gebouwd,
omdat de Staten-Generaal in den
Haag op gewelddadige wijze alle
Roomscbe kerken, kapellen, tot zelfs
de nietigste bidplaatsen gesloten
hadden, in geheel Biabant tal van
Gereformeerde predikanten en school
meesters geplaatst had. om de dom
me Brabanders hun goed oud geloof,
waaraan ze zoo hechtten, af te
nemen en hun het Staatsgeloof in
te pompen.
Dat bedehuisje stond op Venray-
schen grond, dus op Spaansch ge
bied en daar was men vrij
Daar kwamen de inwoners van
het dorp Deurne en de gehuchten
Zeilberg, Liessel, 't Veen, Neerkant
Zondags hunne godsdienstplichten
vervullen, die van den Heitrak en
den Moosdijk konden naar Meijel,
ook Spaansch gebied, gaan.
Zoodra de Statenregeering dat
trekken naar den Grootenberg ter
oore gekomen waj, klaagden de
Staten over „de Paapsche kerk
schuur" te Venray.
Het bestuur van Venray stoorde
zich daaraan niets.
Het stichten dezer kerkschuur,
zegt Ouwerling in zijn mooi boek
over Deurne blz. 352, was het begin
van het geschil over de grenzen,
tusschen de Republiek en Spaansch
Gelderland, die eerst in 1716 opge
lost is, waarbij de grenzen tusschen
de Meijerij, Venray, Sevenum en
Horst opnieuw geregeld zijn, niet
tot voordeel der Meijerij, naar men
beweerde.
Eens was het Godshuis slechts
een schuur, daarna in 1649 een
kerkje met steenen muren.
In stukken van dien tijd noemt
men het dan „die Capelle op den
Grooten berch".
Voor den bouw der kapel aldaar
gebruikte men de steenen van een
afgebroken huis in het Haacheind te
Deurne.
Peter Geverts Colen, burgemeester
en Schepen van Deurne teekende
daarover aan
„Dat op Sint Japics de Apos-
„telendag in het jaar ons Heeren
„1649 sone groten ruijn en verbodl
„van de H. M. Staten van Hollant
„is gewest in ons gemeijnte van
„Dorne, dat men over den Groten
„Berch op het (Ven):oijts heeft
„geprikt ende mijs gedaen, voer
„die van Dorne en Vlyrden. om-
„dalter een predikant van Hollant
„iu de Kercke van Doroe preeck
„ten met den Geussen Scholmester
„ende was daerin oude .Pouwels
„Thonijs Colen soon en spulden
„op den olgeren ende Custers
„vrouw met hun vieren. Soo
„dan Godt gelieft te versien, als
,,'t hem sal gelieven 1"
Pouwels Colen speelde den orgel
maar was Roomsch, zijn broeder
Lambert was Gereformeerd gewor
den. De oude parochiekerk stond
ledig en verlaten, op den Grooten-
berch was het druk.
In 1650 werd den pastoor van
Deurne nog eens expresselijk aange
zegd „geene vergaederinge te maken,
om te plegen of te excerceeren de
Roomsch Katholieke religie, dat de
schoolmeester en Custers geen school
mocht houden of de jonckheijt de
Roomsch Katholieke religie te
leeren.
De vfervolging begon dan scherper
de plechtige belofte afgelegd, die
gulden woorden niet in den wind
te slaan.
Bij het eerste dagkrieken vloog
Jan uit het bed en donderde zijn
dienstvolk op, dat hem verwenschte.
En telkens zeiden of dachten
zij met Nieuwjaar is onze tijd
uit en dan kan die verboer
naar den drommel loopen.
Daarover wrokte Jan innerlijk.
Steeds moest iemand met de zweep
achter hel werkvolk zitten, dat
dat alle kansjes waarnam om te
luierikken. Altijd opzichter spelen
ging ook niet. Hij zelf moest ge-
duchlig de handen aan het werk
slaan, want op een boerderij met
twee knechten en twee meiden
moesten er heel wat katten ge-
geeseld worden.
Jan polierde en tobde, slaafde
en zwoegde. Met de goede boeren-
jaren won hij veel geld.
Koeien, kalveren, varkens, boter
tot de eieren toe, waren peper
duur. Jaarlijks hield hij een
mooi sommetje over. En als hij
's Zondags bij verplichte rust in
zijn geldstukken rammelde, telde
en hertelde, dan vond hij steeds
dat er nog te min schijven bijeen
waren. D'er moesten er nog een
karvol bijkomen eer hij 't hoofd
voor goed zou neerleggen. Er
kon nog veel verbeterd worden
aan hel boerenbedrijf.
Mer.schen, die met eigen gezin
boerden, konden meer dan hij
verdienen. Ten eerste, ging hem
te veel in 't huishouden verloren.
te worden; allerlei Roomschen, die
de bijeenkomsten bezochten, werden
beboet. Pastoor Jacobs was echter
een ijverig zieleherde; en kon eerst
met een paspoort te Deurne verblij
ven; hij boog niet voor den dwang,
die kerken sloot en scholen ophief.
Nu ging men van Staatsche zijde
boven aan de Venraysche grens de
bezoekers der noodkerk op den
Grootenberch besplonneeren en aan-
teekenen.
Er ontstond groote herrie, zoodat
door al het gelamenteer en kwaad
spreken van de classis en den pre
dikant, Pastoor Jacobs naar Venray
moest verhuizen; hij ging dan bij"
zijn kerkje wonen in de „Hooge
Peel", waar de zon fel kon schijnen,
maar ook de winden met donder
vlagen huilen konden; regen en
sneeuw, vorst en onweer af en toe
regeerden.
Hij is beboet, heeft gevangen
gezeten, maar heeft volhard, hij heeft
de hardheid der Haagsche Geneiale
Staten getrotseerd, zooals zijn plicht
was voor het behoud van 't geloof
in deze zuiver Roomsche streken en
al beschreef men hem ook hooghartig
en verachtelijk „als seker geestelick
persoon, genaempt Gerraert Jacobs,
hem selver qualificeerende als pastor
van Doirne", hij ontzag zich niet
en bleef in de diepste eenzaamheid
op een uur afstand van de mensche-
lijke woningen zitten, in de week
verlaten. Zondags gedurende den
morgen omstuwd van eene groote
menigte geloovigen.
Het geloof maakt sterk, dat is
bij dezen edelen priester geblekeo
Hij had ook nog geen goed be
staan en was genoodzaakt een paar
koeien te houden en wat land te be
werken. Maar bij dat alles was hij
een voorbeeld van trouw voor zijne
parochie.
Men weigerde hem herhaaldelijk
om zich te Deurne te vestigen.
Later werden de toestanden in
Deurne wat beter, maar de verhou
dingen waren nog zeer gespannen,
tot in 1672 de Republiek in de put
zat; ze was radeloos, redeloos en
reddeloos. Toen kwam er verade
ming
Et konden overal kerkschuren
opgeslagen worden, mits men ze
niet te mooi maakte, ook binnen
Deurne, bij den Heimolen onder
Vreewijk. Een neef van Pastoor
Jacobs werd er pastoor.
,De kapel op den Grootenberg op
het Venraysch gebied werd wegge
broken. Een kruis met opschrift
herinnert aan de zware tijden:
God is Uw Schepper, wees Hem
steeds dankbaar;
God is Uw Vader, bemin Hem
ten allen tijden
God is Uw Rechter, vrees Hem,
o Christen schaar;
En bidt, dat God U geleide
in Peel of in heide
Offer hier tot lafenis van de
zielen in het Vagevuur.
Ze stond op dien achternamiddag
naast me op de stoep, waar we
samen wachtten op de autobus
Boven was er een mooie, openge
slagen lucht van strak-gespannen
blauw Rond ons was het stads
rumoer. En zon was er, veel zon.
't Meisje, dat ook wachtte op de
bus, had de zware boodschappen-
tasch naast zich op het trottoir gezet.
Ze wachtte heel rustig, zonder ge
jaagdheid. Haar gezichtje was pittig
en blij en in haar oogen-was de
overmoed van jonge menschen, die
nog alles van het leven verwachten.
Zoo'n meiden waren niet zuinig
genoeg. Van andermans leer is
het goed riemen te snijden. Veel
te rief waren ze met boter, spek
en eieren, verbratselden te veel
goede melk, verknoeiden een
hoop dingen, waaruit hij klinkende
munt kon slaan.
Een fijne huishoudster, een
vrouw die geld bijbracht, moest
hij hebben. Maar hoe eraan
gekomen Om uit vrijen te gaan
moet veel tijd zijn. En dien had
hij nu juist niet. In de week
moest hij werken en er bij wezen
want gelijk de muisjes meester
spelen als kat en hond weg zijn,
zoo wammesden ook zijn onder-
hoorigen in z'n afwezigheid.
Vooreerst had men reeds twee
en vijftig Zondagen, dan nog een
dertig afgezette heiligdagen, groote
en kleine kermissen, jaarmarkten
strenge winters, korte dagen,
slecht weder. Alles bij elkaar
genomen, hadden de boerenknechts
wel een honderd vijftig dagen
verlof.
En toch moesten zij die dagen
tafelen. Het was niet meer gelijk
in vaderszaliger tijd, toen slachtte
men slechts een varken, men
verzilverde er nog de hespen van.
Maar op den dag van heden
moest men drie, vier varkens
kelen om niet over straat gedragen
te worden, 't Volk was niet meer
gelijk vroeger, het werkte veel
minder en moest beter gevoed en
gekleed zijn.
Bijna alle boerenknechts hielden
Ze keek eerst geïnteresseerd naar
het spel van een paar kinderen. Ze
keek er naar met zóó n groote aan
dacht, dat ik wist „ze houdt van
kinderen". Dat gaf al dadelijk
sympathie.
Maar toen werd haar aandacht
getrokken door een paar rijk ge-
kleede dames, die langzaam voorbij
wandelden. Ze keek naar de dure
mantels en de goed passende schoe
nen. Ze vergeleek haar eigen kleedij
met die andere, die rijker was en
chiquer. En toen werd alles anders.
De zon was weg uit haar oogen
En de overmoed was weg van haar
jong, pittig gezicht Alle blijheid was
weg. En er bleef niets dan afgunst
en een groote ontevredenheid.
Ze zei niets, maar haar oogen spra
ken en haar veranderd wezen sprak:
Waarom kunnen die zoo chique
gekleed gaan en ik niet was haar
onuitgesproken.
Ze lachte niet meer om het spel
der kinderen. Ze keek met een
diepen rimpel tusschen haar oogen
naar de zwarte, uitpuilende bood
schappentasch naast baar, naar haar
mantel van 'n paar jaar terug, waar
van de revers nooit goed gepast
hadden en met een nijdige beweging
gaf ze een duw tegen haar goed
koop hoedje.
De klok van den nabijen kerk
toren wees met haar vergulde wijzers
tien over vier.
En toen kwam er een armelijk
slootje voorbij, 'n Vrouw was het,
jong nog, maar krom gewerkt, met
veel rimpels in 't zorgen gezicht en
met ruwe eetbanJen.
'n Groenig-zwarte mantel, waar
van het modejaar niet meer te her
inneren was, viel in ruime plooien
van haar schouders. De gebarsten
schoenen waren geheel scheef ge-
loopen. De kous:n waren heel licht
en zaten vol stoppen.
Op haar arm droeg ze een kind
't Was vooral dat kiudje, wat ont
roerde. Bleek, armtierig stumpertje,
dat moe, zonder eenige belangstelling
keek naar wat er voorviel rondom
Langzaam liep de vrouw langs de
winkels, streek nu en dan een klesje
piekharen weg dat over haar voor
hoofd viel en nam 't kind, waarvan
het dragen haar zichtbaar vermoeide
op den anderen arm. Armoe sprak
uit haar kleedij, bittere armoede
sprak uit geheel haar wezen. De
menschen keken naar hiar en stonden
stil. En toen zag ook het jonge
meisje naast me deze stumperige
vrouwe-armoede. Ze zag het gezicht
van de moeder met den smart-ver-
trokken mond. Ze zag het bleeke
kinderkopje met de groote oogen,
de blauwe kringen daaronder. En
opeens werd alles weer anders. En
er was opeens geen ontevredenheid
meer. En ook geen afgunst. Er was
ontroering en er was medelijden. Ze
vergeleek andermaal. Maar nu ver
geleek ze haar eigen kleedij, haar
eigen leven met dat van dien pas-
seerenden stumperd. De trekken in
het jong, pittig gezichtje werden heel
zacht. En toen ze weer keek naar
de spelende kinderen waren haar
oogen vol ernst, maar ook vol goed
heid en erbarmen. De klok van den
nabijen kerktoren liet een slag vallen
over het plein. Autobussen zwenkten
den hoek om. 't Meisje nam peinzend
haar groote, zware boodschappen-
tasch op en sjouwde naar de bus.
Maar er was geen sprankel onte
vredenheid meer in haar. Er was
weer de oude rust en de oude vrede.
Alleen was er wat meer ernst.
Over dergelijke dingen, die je in
't voorbijgaan opmerkt, sla je on
willekeurig aan 't peinzen, 't Zijn
de lessen die het leven je te leeren
geeft. De les, die we hier in 't voor
bijgaan te leeren kregen Kijk eens,
er een fiets op na en de meiden
gingen zoo netjes gekleed als de
beste boerendochters. Dat volkje
leefde in feestweelde allemaal op
de kap van den boer.
Maar wat wilde men, men zat
er godsgevangen mede.
En zonder kon men niet.
D'r moest heel wat ingeschuurd
verkocht en verhandeld worden
om die hooge loonen uit te
betalen en nog meer om jaarlijks
iets over te houden.
Een vrouw, die Jan's leven zou
vervroolijken, had hij dringend
noodig om hem tevens in 't ver
garen van geld en goederen bij
te staan.
Maar Jan had buiten zijn be
kende gierigheid een groot gebrek
Hij stotterde. En toen hij
vroeger eens schuchter het woordje
liefde aan de een of andere
boerendochter had uitgestameld,
hadden deze hartelijk gelachen
en beweerd dat Jan achter zijn
ooren nog niet droog was.
Nog niet lang genoeg was hij
van moeders papketel af.
Dit hield Jan een beetje terug
van de meisjes, die in hun jolige
vreugde van zijn gestamel en
gehakkel niets moesten hebben.
Die wat fortuin hadden wilden
een jongen boer, die zijn long
niet behoefde te smeren en zagen
Jan nog op geen kilometer afstand
aan.
Menig blauw scheentje liep de
gierige Jan in den omtrek. Zijn
hebzucht, zijn nijdig karakter,
toen 't jonge meisje zichzelf vergeleek
met anderen, die het beter hadden
dan zij.toen voelde ze dubbel haar
gemis en werd ontevreden. Maar
toen kwam die arme. En de nieuwe
vergelijking maakte alle onrust en
ontevredenheid in haar stil. Toen
voelde ze, dat zij nog een begena
digde was. tegenover deze armoede.
't Is vooral in dezen crisistijd, dat
het leven harde eischen aan ons stelt.
Eischen van bezuiniging en ontzeg
ging. Dwaas is het nu op te zien,
en ons blind te staren op dat, wat
anderen op ons voor hebben. Wijs
is het. te kijken naar hen. die het
nog zooveel slechter hebben dan
wij.
Eenieder moet zijn eigen leven
leven. Laten wij verstandig zijn en
het goed en vol vreugde maken.
Dat wordt ons vergemakkelijkt door
niet naar boven, maar naar beneden
te zien. Zijn wij tamelijk welgesteld,
zien we dan naar de armen. Zijn
wij arm, zien wij dan naar de
armeren. Leven wij toch ons eigen
leven en delven wij, waar wij staan,
zooveel mogelijk goud.
Dit ls een levensles, die wijs maar
moeilijk is. Maar als wij deze les
kennen, is de vrede ons.
De Stille Omgang te
Amsterdam.
Weldra trekken we weer ter be-
de vaart naar Amsterdam.
Wie ooit dezen bede- en boete
tocht, dezen stillen Omgang mee
maakte, komt zoo onder den indruk
en de begeestering van deze nach
telijke manifestatie van duizenden en
nog eens duizenden katholieke man
nen, dat hij moet bekennen: „Waar
zooveel geloof en liefde heerscht in
de harten van mannen uit allerlei
standen, daar moet de genade won
deren uitwerken."
„Gelijkheid en Broederschap 1" dat
is de leuze, die thans meer dan ooit
over de wereld klinkt.
Gelijkschakeling van alle standen,
eenheid van alle rangen, dat zijn
woorden die als betooverend werken
op ontelbare jonge mannen, daarbij
bergen van geluk en voorspoed be
looft.
Helaas, nergens nog heeft een
zoogenaamd wereldhervormer die
gelijkheid, die broederschap gebracht,
omdat overal het „Teeken der een
heid" niet erkend werd, „de Band
der liefde" ontbrak en het „Symbool
der eendracht" niet werd meegedra
gen in de lange rijen van vaandels
en eereteekenen.
Het heidensche hakenkruis moest
het Kruis van den Grooten Lijder
van Golgotha vervangen.de liefde
voor den Gekruiste werd niet geleerd,
alteen de liefde voor het ras, en zij,
die Gods wet en geboden willen
verdedigen, worden niet geduld in
de maatschappij van deze wereld
hervormers.
Maar ook nu blijkt weer, dat zij
geen wereld-hervormers zijn, maar
wereldverknoeiers.
Daar echter in Amsterdam blijkt
zoo overduidelijk, dat Christus in
Zijn Allerheiligste Altaarsacrament
de ware eendracht schenkt aan alle
menschen. Daar vinden we de werk
gevers en werknemers, de zwoegers
en sjouwers voor het dagelijksch
brood, broederlijk vereend in hun
liefde eu geloof met de rijken en
aanzienlijken voor Hem, onzen
Koning, zija allen ééa. ééa in liefde,
één in geloof, èéa in enthousiasme
en stil gebed en klinkt van aller
lippen datzelfde eenvoudig gebed
zijn geburenkrakeel waren verder,
dan het de dorpsklok kon uitgeluid.
Niemand sant in zijn eigen land,
dacht Jan ton slotte en hij zou
eens den gelen mispelare.i uit de
oude eiken klokkenüast nemen.
Na het ontbijt trok hij zijn
beste kleederen aan en beval de
keukenmeid hem een goeden
knapzak mede te geven.
Hij ging voor een dag op reis.
Eerst sloot hij alles potdicht
wal aanleiding tot grabbel- en
slokpartij kon geven; keek scherp
toe naar het spek, dat van een
nagel aan een gele wis van den
zolder afbommeide, beval «an het
volk, groot en klein vee goed te
verzorgen, bestudeerde zijn vier
hoekig gezicht even in den spiegel
trok nog eens aan zijn halsbandje
strikje en vestje en stipte dan
zwaarploffend de deur uit, met
een pak liefde.
Van achter de wit doorstikte
gordijntjes oogden de dienstlui
hem na. Nu was de baa> weg,
gerust waren zij den ganschen
dag. En kermis zouden zij vieren 1
Na zoo hun spontane vreugde
lucht gegeven te hebben, gisten
zij naar de reden van zijn reis.
Mogelijk ging hij een bloed
verwant bezoeken. Heel waar
schijnlijk niet, meende Pier, de
oudste knecht, want van bloed
verwanten, die enkel komen om
hun buik zwaar te laden, moest
de baas het niet hebben.
Dan. laat hij zich weder schillen
bij een advokaat
„Onze Vader.... geef ons heden ons
dagelijksch brood."
Die Katholieke geloofseenheid
klinkt over de verlaten asphalt'straten
der moderne grootstad, waar de
laatste feestvierders en auto's ver
trekken naar hun woningen, na een
dag en nacht van wereldsch genot,
klinkt in het regelmatig voortstappen
der honderden stoere mannen, die
stil biddend daar voortschrijden,
biddend voor zichzelf en hun werk,
voor hunne dierbaren, voor hun
overheden.
We leven in een tijd waarin de
grootste verdeeldheid heerscht.
Wanneer we onze gedachten laten
gaan over al de stroomingen, die
de maatschappij willen beheerschen,
dan moet de schrik wel om het hart
slaan van een weldenkend mensch.
Zelfs onder de Katholieken is de
verdeeldheid groot en dreigt alle
eenheid en samenwerking te versto
ren. De meest onbezonnen menschen
staan op en trachten met een schijn
van liefde voor het mensch dom de
massa te begeesteren voor idealen,
die nooit verwezenlijkt kunnen wor
den, zelfs geen idealen zijn, maar
slechts ijle leuzen.
De grootste schreeuwers, die het
hardst van de daken roepen, vinden
aanhang.
En bij wie 1
Bij degenen, die geen rust en
eenheid meer vinden bij Hem, Die
de ware rust en eenheid kan schen
ken. Ontevredenheid is altijd een
ideale toestand geweest voor hen.
die het onkruid willen zaaien en de
revolutie willen prediken.
Maar in hun oppervlakkigheid
zien zij niet naar Boven en leeren
den mensch niet het voornaamste,
nl. dat alleen boete en zelfinkeer de
bronnen van Gods barmhartigheid
weer zullen doen vloeien.
Wij, Katholieken van Nederland,
die altijd zoo geprezen zijn om ons
geloof, ons diep, rotsvast geloof, wij
moeten in dichte drommen opgaan
naar de Stad van het Mirakel, om
te vinden bij het „Teeken der Een
heid" de ware eenheid.
Onze Bisschoppen hebben als in
tentie van den Stillen Omgang van
dit jaar opgegeven„Eenheid onder
de Katholieken."
Op dan, katholieke mannen uit
deze streken, op naar deze stille
maaifestatie van Katholieke eenheid.
Bidt daar voor het behoud van onze
eeadracht die het behoud is van ons
geestelijk erf. Alle tweedracht moet
verdwijnen voor Hem, voor Wien
we allen ééa zija.
Dat zij de vrucht vai dezea
bede- ea boetetocht, voor eiken
deelnemer individaeel, miar ook
voor de geheele Katholieke gemeea-
schap.
We schreven het jaar 1880.
Op eea gehucht van een klein
dorp m het zuiden vaa Limburg,
zaten tegen den avond eenige men
schen huiselijk en gemoedelijk om
den haard.
Het was in den laten herfst.
Buiten loeide de najaarsstorm en
deed de vensterglazen rinkelen en
schudden.
Het gezelschap was niet groot en
nog minder luidruchtig. De meesten
staarden stilzwijgend ia de spelende
vlammen van den ouderwetschen
naard. Licht was er niet ontstoken
en de op en af gaande grillige vuur
tongentjes onder den wijden schoor
steenmantel, wierpen die bloedroode
Aan dezen geeft hij liever een
vet varken dan aan ons, opperde
Trien.
Best mogelijk zei Sus.
Gisteren heeft men mij op de
scheerbank verteld, dat hij vier
processen aan de hand had.
Toe maar! riepen de drie andere
dienstboden.
Een proces minder of meer kan
Jan niet schelen. In de vijftig
keeren, is hij voor de vierschaar
verschenen. Nu vertel eens verder.
Ten eerste, komt hij voor
met de melkerij, die Jan buiten
gekegeld heeft wijl men hem
betrapte met afgelaten melk in
stede van goede versche van de
koe te brengen.
Vervolgens moet hij verschijnen
met den varkenskoopman, die
zijn varkens geweigerd heeft
omdat ze overvoederd waren.
Dat is waarJan had mij
bevolen ze 's avonds nog sloer-
zaad te geven.
Dan wogen ze 's anderendaags
eenige kilos meer, bevestigde de
tweede meid.
Ja en ik zal het van mijn
leven niet vergeten, hoe men ons
aan hel slachthuis u.llachie.
t Ging ons bijna op kiel en
ooren. ik had nog moeten
smeeken dat zij mij de varkens
weer op de kar uielpen. Voor
'an hadden zij het niet gedaan.
En toch was ik over mijn eigen
beschaamd, boosde de voerman
Ties.
(Wordt vervolgd.)