Tweed© Blad van «PEEXi EN MAAS
ontwikkeling
Mij is de wraak.
9f
Politieke
FEUILLETON
Schetsen uit het
Indianen-leven
ZATERDAG 12 APRIL 1930
Een en vijftigste Jurgent No. 16
Oude grieven, welke nog
niet alle zijn weggenomen.
We hebben onze historische
beschouwingen eenigen tijd onder
broken. Een vorigen keer hebben
we, alvorens de grieven te gaan
bespreken van de Nederlandsche
Katholieken tegen de regeering
van koning Willem I, uiteengezet,
hoe men bij een beoordeeling van
dezen koning, niet de opvattingen
van onzen tijd als maatstaf moet
nemen. Zijn houding tegenöver
de katholieken was vooral te ver
klaren uit de historie van die
dagen en den daaraan vooraf-
geganen vervolgingstijd.
Gaan we thans nader op de
grieven in, waarbij we zullen zien,
hoe onze geloofsgenooten van een
goede honderd jaar geleden achter-
uitgesteld waren, hoeveel men
zich tegen hen veroorloofde en
hoe weinig zij telden.
Dr. J. Witlox, met zijne geschie
denis derKath. Staatspartij, onze
veilige gids, beschrijft allereerst,
hoe vijandig de regeering stond
tegenover het vereenigingsrecht.
Was dat bij de opheffing der
Katholieke Maatschappij van Le
Sage ten Broek gebleken, nog
pijnlijker werd dat recht aange
tast door de handhaving der wet
geving van Napoleon op het kloos
terwezen. De opheffing van tal
van kloosters bleef gehandhaafd.
Slechts congregatiën voor onder
wijs en ziekenverpleging zonder
eeuwigegeloften werden toegelaten
te wier opzichte door speciale
decreten beslisiwerd. Beschouwen
de orden, volgens de regeering
van geen openbaar nut, waren
tot uitsterven gedoemd.
Baron Goubau, directeur-gene
raal ■"an den R.K. Eeredienst,
werd aan het werk gezet om een
besluit te ontwerpen tegen de
Jezuieten. De koning wilde zelfs
het liefst alle ordesgeestelijken het
land uitjagen.
Minister van Maanen verklaarde
toen de Alexianen de goedkeuring
hunner statuten vroegen, niet in
te zien, dat voor het oppassen van
zieken en krankzinnigen en 't
begraven van dooden een geeste
lijke orde moet worden gesticht.
P. van Ghert, secretaris van
Goubau, vroeg, waarom er kloosters
moeten zijn om onderwijs te geven.
De kloosterlingen kregen ook
de schuld van het mislukken der
onderhandelingen methetVaticaan
over het concordaat, al waren de
koning en zijne raadgevers daar
van de eenige oorzaak, niet het
minst door hun verlangen om stem
te hebben in de benoeming der
bisschoppen, welke eisch kardinaal
Consalvi verontwaardigd van de
hand wees.
Als het concordaat eindelijk tot
stand gekomen was, hetgeen de
katholieken zeer verheugde, werd
het nooit uitgevoerd, uit angst
voor eiken invloed van Rome op
de Nederlandsche Katholieken.
Daarom ook werd de gemeenschap
met Rome voor de Katholieken
zoo moeilijk mogelijk gemaakt.
Een groote grief was ook het
door den koning geëischte recht
van »placet", dat het afkondigen
en ten uitvoer brengen van pause
lijke zendbrieven van de konink
lijke bewilliging afhankelijk stelde.
Zoo werd in 1826 de bulle des
pausen voor de afkondiging van
den jubilé-aflaal van het pauselijke
placet voorzien, met de bepaling
er bij, dat de bul zonder de uit
drukkelijke vermelding van het
placet niet mocht worden «afge
kondigd, aangeplakt, verbreid of
ten uitvoer gelegd." De Kerk
voogden besloten toen liever van
de gunsten van 't jubilé geen
gebruik te maken dan de vrijheid
der Kerk op te offeren
De achteruitzetting, die de katho
lieken het bitterst en pijnlijkst
hebben gevoeld, was die bij de
benoemingen.
Meer dan twee eeuwen lang
waren de katholieken uit alle
betrekkingen geweerd. Nadat zij
gelijkheid van de wet hadden
verkregen met de overigeburgers
des lands, had men mogen ver
wachten, dat de regeering er naar
zou streven, om de katholieken
naar recht en billijkheid te be
handelen.
Benoeming van katholieken in
de verschillende betrekkingen
naar hunne getalsterkte konden
de katholieken niet eischen.Toen
de wet hen uit allerlei betrek
kingen uitsloot, hadden geen
katholieken zich daarvoor be
kwaamd. Daarbij kwam de huiver
voor de neutrale universiteiten
van die dagen, het gemis dus van
een Katholieke Hoogesehool.
De regeeringsmannen konden
zich dus dikwijls van klachten
afmaken met te zeggen: gij hebt
geen geschikte mannen. Maar de
geschikte katholieken, die er
waren, werden niet genoemd. De
katholieken bleven zoo*veel moge
lijk uit de ambten geweerd, zoodat
de lust om zich voor openbare
posten toe te rusten, langen tijd
bleef ontbreken.
Die uitsluiting der katholieken
is zelfs in onzen tijd niet geheel
overwonnen. De liberale spotternij
van «graag op baantjes-' zegt in
dit opzicht genoeg. Zelfs in het
met Nederland vereenigde België
moest men het voortrekken van
protestanten ondervinden.
De pauselijke internuntius
Capaccini schreef in 1830 over
deze houding van de Nederland
sche regeering: »In plaats van
volkomen onpartijdig te zijn
tegenover katholieken en prote
stanten, Hollanders en Belgen,
toont zij voortdurend haar voor
keur voor alles wat protestanten
Hollander is. Als de koning over
tuigd was, dat hij België eens
verliezen en zijn heil bij de Hol
landers zou moeten vinden, dan
kon hij niet anders handelen."
Inde grondwetcommissies waren
de katholieken zeer stiefmoederlijk
behandeld. Hetzelfde viel waar te
nemen bij de benoemingen van
Eerste Kamerleden rechtstreeks
door den koning en bij de minis
ters-benoemingen, waarvoor men
had men voor België een
katholiek noodig gewoonlijk
iemand van verdacht allooi uit
zocht.
In den Raad van State hebben
de Nederlandsche Katholieken
tijdens de regeering van Willem
I slechts één lid mogen leveren
den uitstekenden Mr. A. J. L.
Borret.
Ook in de stedelijke besturen
waren de katholieken allerminst
redelijk vertegenwoordigd.
En hier gold het posities van
rijk en gemeente, waarvoor de
katholieken wel degelijk de noodige
candidaten naar voren konden
brengen.
In Brabant werden de talrijke
benoemingen van protestanten
wel allerpijnlijkst gevoeld. In het
Zuiden is dat tekort trouwens
nooit geheel opgeheven. Men
Treffend verhaal.
•Naar het Spaansch.
10.
- Ja, zeide hij, en zijne moeder
Dood.
Hij zweeg en werd zoo wit als
was ik dacht, dat hij leed en vroeg
hem
Zijt gij ziek?
Neen, zeide hij het is niets,
pijn voor het hart, die wel weer
beter zal worden. Maar, zeg mij, en
zijne zuster?
Zijne zuster? antwoordde ik
lachende.
Zijne zuster, riep hij, mij bij
den schouder vattende, en mij met
de kracht van een krankzinnige
schuddende.
Well zeide ik tot hem, welke
dolle hond heeft u gebeten, of op
welk vergiftig kruid hebt gij getrapt?
Welk recht hebt gij mij vragen te
doen, en ik, welke verplichting heb
ik, er op te antwoorden, en vooral,
als gij over gevallen meisjes gaat
spreken
De man liet mij los, hij was doods
bleek, zijne lippen beefden, hij brulde
als een stier; plotseling doorliep hij
de kamer en trad naar buiten.
denke maar aan de talrijke protes-
tantsche rechterlijke ambtenaren
in het katholieke Brabant, aan
de vele benoemingen van protes-
tantsche ambtenaren in het katho
lieke Zuiden, waar men even goed
en het vertrouwen der over-
groote meerderheid gemakkelijker
verwervend katholieken kon plaat
sen.
Zooals men ziet, het aanzien
der katholieken was een eeuw
geleden nog zeer gering.
Na honderd jaren voorlduren-
den arbeid van katholieken
kwamen zeer langzaam betere
"nzichten. Maar dit euvel zit zoo
vastgeroest in het Hollandsche
regeeringskarakter, dat we voort
durend moeten blijven kampen
om de volheid van ons recht. Wij
zijn daartoe beter toegerust dan
eertijds: een katholieke Universi
teit bezitten we als een haard van
wetenschap en cultuur, een Kath.
Staatspartij als een waakzaam
stijdster, die met behulp der uit
haar voortgekomen Kamerfracties
zorgt, dat we erlangen wat ons
toekomt.
Houden we die instellingen bij
zonder in eere.
De blik op het verleden kan
daartoe mede een spoorslag zijn.
ROELAND.
in Noard-Brazilië.
(Uit het dagboek van een Duitsch
Onderzoekings-reiziger
Ziekte, dood, begrafenis, bruiloft bij
de Siusi-Indianen.
Toen ik in Cururu-cuara (een
Indianenstam aan de Rio Negro
zwarte rivier in Noord-West
Brazilië) aankwam trof ik de bewoners
aldaar in de grootste opwinding aan.
Een oude Siusi, een van de laatst
overgebleven, die Schmidt een
metgezel van den ontdekkingsreiziger
en mijn kostbare verzameling
Indianen-artikelen als piloot door
alle gevaren van de stroomversnel
lingen hierheen heeft gebracht, ligt
zwaar ziek aan longontsteking. Den
zelfden middag nog onderwerpt men
den zieke voor het huis van den
neef van Mandu (een opperhoofd)
aan een geneeskuur.
De zieke en nog een jonge man
van Cururu-cuara, die aan lichte
verkoudheid lijdt, liggen onder een
brandende zonnehitte lang uitgestrekt
op den grond de tooverarts van
de plaats met nog een anderen uit
een naburige stam zitten met heel
gewichtige gezichten op hun hurken
vlak voor hen. Eerst laat een van
hen de patiënten aan een slakken
huisje ruiken gevuld met een geel
achtig poeder. De zieken halen de
reuk sterk op door hun neus, ver
vallen in een soort stuiptrekkingen
en terstond daarop in algeheele be
wusteloosheid.
Gedurende hun bewusteloosheid
verrichten de toovenaars de gebrui
kelijke behandelingen, beademen, be-
blazen en bestrijken van het lichaam
Zij zuigen zoogenaamd de ziektestof
hevig op, blazen hem weer van zich
af en strooien hem met den hand
naar alle kanten uit. Van tijd tot
tijd loopen ze naar de rand van het
bosch, steenen, zuchten, spuwen en
bulken op de jammerlijkste wijze.
Dan keeren ze weer,naar hun slacht
offers terug en herhalen dezelfde
kuur.
Ze zingen daarbij een eentonige
melodie, waarbij de een den ander
steeds een maat voor is. De vreemde
toovenaar zwaait intusschen krachtig
De man liet mij los, hij was doods
bleek zijne lippen beefden, hij brulde
als een stier; plotseling doorliep hij
de kamer en trad naar buiten.
De kastelein en ik zagen hem na.
Hij is dronken, zeide Ik tot
hem. Of wel gek, gaf hij ten ant
woord.
Een oogenblik daarna kwam hij
weder binnen; hij scheen kalmer ge
worden te zijn.
Ik wilde heen gaan; ik stond
op, om te vertrekkenmaar hij hield
mij terug.
In 's Hemels naam, zeide hij
tot mijantwoord mij. En zijne
broeders
De een is soldaat, de ander is
verdwenen; men weet niet wat van
hem geworden is.
Ik dank u, zeide hij tot mij op
doffen toon.
Gaat ge naar Dos Hermanas
vroeg ik hem.
Ja, ik ga er eene schuld betalen.
Hij leende van den waard zijn
zinkroer, en liet hem als pand een
zilver religuie. Deze maakte vol
strekt geene moeilijkheid, het hem te
geven, omdat hij geloofde, dat men
hem het geld zou ontstelen dat hij
bij zich droeg, om zijne schuld te
voldoen. Wij hebben gedurende
eenigen tijd den weg te samen ge
daan. Halverwege vroeg hij mij of
Juan Mena nog altijd zijn wijngaard
dicht bij de Hoyo del Negro had.
Ja, en een anderen daar naast,
dien hij gekocht heeft. Hij gaat er
dagelijks heen.
Hij verliet mij, zeggende, dat hij
een haas wilde naloopen, die een
olij venbosch je binnengesneld was. Ik
geloof, dat die man niet wel bij zijn
hoofd is.
Geef, hemel, dat ik nog bijtijds
aankom, riep ik uit, ijlings naar het
huis van Paz vliegende.
Ik vónd haar kalm als altijd, op
een laag stoeltje bij het venster ge
zeten.
En uw man, Paz riep ik haar
toe.
Naar zijn wijngaard, don Justo,
antwoordde zij, met hare liefelijke
stem.
Ik ga naar den wijngaard, Paz;
ik moet hem onmiddellijk spreken.
Is er een muilezel op stal
Zij hief het hoofd op en zag mij
verwonderd aan.
Juan zal onmiddellijk komen,
zeide zij tot mij dat is het gewone
uur.
Een muilezel, een paard 1
Spoedig, spoedig Ik moet, ik moet
hem spreken 1
Hemel, zeide Paz met dezelfde
kalmte; wat zijt gij heden toch
haastig, don Justo
Pazriep ik uit, het is acht
jaren geleden, dat Manuel Diaz op
de galijen is. Een man is heden
aangekomen, die naar Juan Mena
gevraagd heeft, dien hij een verklik
ker noemt. Die man, Paz, had een
jachtroer.
O, heilige Maagd der Genade!
Ga, ga, don Justo, ik volg u
Zij wilde opstaan, maar hare
zijn met allerlei figuren besneden en
aan het uiteinde met een bos roode
veeren versierde tooverroede voort
durend over de zieken heen en weer
de andere tooverarts van de plaats
doet hetzelfde met een groote berg
kristal, welke hij mij nooit voor
jeen prijs heeft willen verkoopen.
3eide artsen zijn al half dronken
von de „Kaschiri"*) welke de vrouw
van Mandu hun voortdurend in
schenkt. Van tijd tot tijd werpen
zij een blik van verstandhouding tot
elkaar evenals romeinsche wichelaars,
langzamerhand komen de zieken
weer bij en worden naar hun hang
matten gebracht.
Toen ik den „Christelijke" hoofd
man vroeg, wat dit alles beduidde,
antwoordde hij„Allemaal dommerij,
dat begrijpt ge wel," en kort daarop
ontmoet ik hem met zijn vader en
broeder, alle drie rood beschilderd
achter hun huis terwijl ze elkander
stonden te beblazen om de ziekte
verre van hen te houden
Toen de ziekte zich voor het
eerst openbaarde, beschilderden alle
menschen van het dorp met een
soort heilzaamwerkende verf heel
hun lichaam vol roode pikkels. Bij
de kleine kinderen, die immers lich
ter ziek worden en spoediger sterven
en vooral bij de bewoners van het
huis, waar de longontsteking ont
staan is en daardoor vanzelf meer
in aanraking met de ziektestof zijn
gekomen, wordt die prophilaktische
(gezondheid bewarende) beschildering
van het lichaam langen tijd bijge
houden en iederen dag vernieuwd.
Merkwaardigerwijze is de zieke
den volgenden dag weer zoo ver
opgeknapt, dat hij zelfs in staat is
zijn hangmat te verlaten en mij een
bezoek komt brengen in de kleine
hut, welke ons als woning is
staan. Hij is echter zeer verzwakt
komt slechts zeer moeizaam
vooruit steunend op een stok, zijn
gezicht ziet er heel vervallen uit en
ïeele bossen haar zijn bijna spierwit
geworden.
Sedert het begin van zijn ziekte
heeft hij niets anders gegeten dan
een dun meelsoepje, bij de minste
ziekte houden de Indianen aanstonds
het strengste diëet.
Den 16den December - wordt er
tegen zonsondergang een nieuwe
kuur uitgevoerd en wel door den
vader van Mandu zelf, die in heel
de omgeving een uitstekende repu
tatie geniet als tooverarts. De oude
schudt den patient, die voor het
huis op een voetenbankje zit, met
een wilde zwaai de eene schaal na
de andere vol met een brouwsel, dat
hij uit een groote pot schept, over
het gansche lichaam, vooral over
hoofd en rug, daar waar het 't
meeste pijn doet.
Het is een aftreksel van sterk,
aromatisch riekende bladeren van
een zekeren struik en van kruiden,
welke ik des namiddags bij een
klein vuur in de zon zag staan. Na
deze behandeling neemt hij het
hoofd van den zieke in beide handen,
bestrijkt en kneedt het alsof het
deeg was en blaast er met korte
heftige stooten tegen aan. Dan be
ginnen beide artsen plotseling op
den grond te zoeken, anderen komen
nu ook naderbij en helpen zoeken.
Eindelijk vindt de toovenaar vijf
korte, gladde, zwarte stokjes. Toen
ik hem vroeg, wat dit was, ant
woordde de zieke zelf: deze stokjes
zaten in mijn lichaam en waren
bijna oorzaak geweest van mijn
dood. De wonderdokter ziet mij
daarop even zijdelings aan en glim
lacht.
De arme patiënt is na deze ge-
weldkuur, welke onder het vallen
der avonddauw plaats vond, natuur
lijk weer veel zieker en hoest en
kucht de halve nacht.
Den volgenden morgen lijdt hij
aan zware hoofdpijn. Een oude
vrouw weekt opnieuw geneeskrach
tige bladeren een tijdlang in water,
wikkelt ze in een doek en bindt de
doek bij wijze van compres om zijn
hoofd.
Niettegenstaande dit alles neemt
de ziekte sterk toe. zoodat men des
avonds nogmaals zijn toevlucht
neemt tot een nog veel krachtiger
kuur, welke Gregorio (een andere
Indiaan) nu uit zal voeren.
De zieke zit wederom op het
voetenbankje half bewusteloos ineen
gedoken. De toovenaar haalt eerst
eenige lange trekken uit een sigaret
diep op en slikt de rook in. (Een
algemeene Brazilliaansche gewoonte,
ook bij meer beschaafden.) Hij neemt
nu afwisselend het hoofd of de
linkerschouder van den zieke, daar
waar de arme man het meeste pijn
gevoelt, tusschen zijn handen en
kneedt en knijpt jbet zoo hard hij
kan, stoot de tabakrook wederom
uit en blaast er mee over de zieke
plekken, welke hij weer met alle
kracht tesamen perst. Ondertusschen
strijkt hij de onzichtbare ziekte
smetstof van het lijf van den zieke,
zet zijn hand trechtervormig voor
zijn mond en blaast zoogenaamd de
ziektestof voor zich weg, terwijl hij
met zijn hand zwaait om de giftige
stoffen te verspreiden. Zoo gaat het
een heele tijd voort.
Als „collega" ben ik er ook op
mijn hurken bij gaan zitten en heb
nauw toegezien. Eindelijk legt de
arts zijn sigaret op zij, gooit een
heele kalabas vol met een zeker
afkooksel, kijkt er heel gewichtig
naar, neemt er een slok van in zijn
mond en proest het dan uit op de
zieke lichaamsdeelen van den patiënt
Dan giet hij, evenals die andere den
vorigen dag, het aftreksel met groot-
sche zwaai over hoofd en rug van
den lijdende zoolang totdat de heele
pot leeg is en tracht door van tijd
tot tijd een heftig „ha...pff, ha...pff
uit te stooten, aan het bad een nog
krachtiger uitwerking te geven.
Daarna volgt weer een samen
drukken van kop en schouderblad,
beblazen en afstrijken van de smet
stof onder het uitstooten van allerlei
sissende geluiden. Van tijd tot tijd
raapt de tooverarts een zwart stokje
van den grond op, beschouwt het
aandachtig, blaast er eens over en
legt het zorgvuldig ter zijde. Deze
stokjes, ongeveer een half dozijn uit
palmhout gesneden en mooi glad
gemaakt, had hij, zooals ik duidelijk
zag, heel handig volgens de regels
der kunst in zijn linkerhand verbor
gen, waarmede hij de kalabas vast
hield. Bij het overschudden van het
water of bij het zoogenaamd be
strijken van het lichaam moet hij ze,
nu nog veel meer volgens de
regels der kunst, op den grond ge
goocheld hebben zonder dat ik het
zag.
Onder al die toeren blijven de
bewoners schuw op een eerbiedige
afstand. Eerst wanneer de behande
ling is afgeloopen komen allen aan-
geloopen, beschouwen de stokjes,
welke iedereen in de hand neemt
met bijgeloovige gezichten en maken
vooral over de grootte van sommige
stokjes, welke bijzonder hevige smar
ten moeten veroorzaakt hebben,
allerlei critische op en aanmerkingen.
Tenslotte brengt de tooverarts die
onheilspellende stokjes naar het bosch,
waar hij ze schijnbaar breekt en van
zich afwerpt.
Meermalen heb ik de vaste indruk
gekregen, dat alle bewoners, mannen,
vrouwen en wellicht de tooverarts
zelf ook aan zoo'n kuur en aan de
tooverkracht van de ziekte-giftstof
gelooven. Als honorarium (belooning)
voor hunne behandeling krijgen de
tooveraars voorwerpen voor dage
lijks gebruik, zooals b.v. een korf,
een hangmat, enz. De behandeling
van een kind werd in Cururu-cuara
zelfs eens met een porceleinen schaal
beloond B. B.
Wordt vervolg.
KaschiriDeze langs de boven
Rio-Negro en andere zij-rivieren en
ook in andere tropische streken van
Zuid-Amerika zoo geliefde drank
wordt hoogst onappetietelijk toebe
reid en ziet er nog onappetietelijker
uit. Sterk aangebrande maniokblade-
ren worden in stukken gehakt, in
een houten bak geworpen en met
fiisch, versch water opgezet. Om de
gisting te bespoedigen kauwen de
vrouwen, of bij sommige stammen
ook de mannen, op andere maniok-
bladeren en werpen die er gekauwd
en wel in. Bladeren van een zekere
boom, soms ook suikerriet, leveren
bedwelmende ingrediëntenhet geheel
kneden de vrouwen zorgvuldig door
elkaar.
Daarop wordt de bak met versche
bananenbladeren of met matten stevig
toegedekt en men zet hem in de
warme hut naast het haardvuur, dat
den geheelen nacht goed wordt aan
gehouden, neer.
Den volgenden dag kan het
brouwsel reeds als zoet, onschuldig
Payauru gedronken worden. Eigen
lijke Kaschiri wordt het eerst na
twee dagen gisten en dan bezit het
reeds genoeg alcohol om er zich een
flinke roes aan te drinken. De bruine
brij-achtige massa wordt tot dit doel
door de vrouw des huizes die, afge
zien van het kauwen, het alleenrecht
van de Kaschari-bereiding heeft, door
een groote fkorfzeef, welke op een
driepoot staat, geperst. „Het nog
altijd dikke nat loopt in een daar-
onderstaande pot en daar wordt de
rongaande kalabas door de vrouw
of haar echtgenoot steeds opnieuw
gevuld.
krachten verheten haar, en zij viel
op een stoel neder, bleek als een
doek.
Op hetzelfde oogenblik werd de
deur geopendvele mannen traden
binnen, zij droegen in hunne armen
een kind met bloed bedekt, dat zij
op den grond plaatsten.
Hemel, genadige Hemel 1 riep
Paz, voor het kind op de knieën
vallende, dat bloed....
Het is het bloed van mijn vader,
zeide het kind op doffen en kalmen
toon.
En uw vader
Gedood!
Door wien?
Ik weet het niet. Het was een
man, die van achter een haag te
voorschijn kwam, en die tot hem
zeide
Juan Mena. er is geen belofte
die niet gehouden, geene schuld die
niet betaald wordt.
Vervolgens hief hij een jachtroer
op.
Dood mijn zoon nietriep mijn
vader uit!
Het schot ging af
De ongelukkige vrouw viel met
het gelaat tegen den grond, en uitte
een doordringenden gil.
Gij kent dien man niet zeide
ik tot het kind.
Neen, maar van nu af tot over
honderd jaren, te midden van honderd
moordenaars, zal ik den moordenaar
mijns vaders herkennen. Ik zal hem
wedervindenja, ik zal hem weder-
vinden, want hij zelf heeft gezegd
Er is geene belofte, die niet gehou
den, geene schuld, die niet betaald
wordt.
De verstomping, waarin afschuw
en vrees het kind gebracht hadden,
verdween langzamerhand, om plaats
te maken voor de smartzijne lede
maten sidderden, kreten ontsnapten
zijne benauwde borst; hij verscheurde
zijn hemd met wanhopige gebaren,
onder het roepen van
Zie, zieHet is bloed van
mijn vader Het is bloed van mijn
vader 1... van mijn vader
Paz overleefde deze ramp niet
lang. Zij had nóch de lichamelijke,
nóch de zielskracht, die vereischt
werden om zulke jammertooneelen
te verdragen.
De herinnering aan dat tooneel
bewoog mijnen oom zoo zeer, dat
hij niet vervolgen kon, hij gaf mij
een teeken, hem alleen te laten.
VI.
Al deze tragische gebeurtenissen,
die zich aan elkander hechtten, als
een keten, waarvan elke schakel een
moord is, zouden enkel voortbreng
selen der verdichting kunnen schijnen.
Hadde het den hemel behaagd,
zoo vervolgde mijn oom, dat het
zoo geweest wareMaar als het
rampen en lijden geldt, overtreft de
wezenlijkheid de verdichting, en het
toeval heeft verwikkelingen en ver
rassingen, die de vruchtbaarste ver
beeldingskracht niet zou kunnen
voortbrengen. Opdat, hetgeen ik u
Ingekomen en vertrokken
personen
van 28 Maart tot 4 April
INGEKOMEN:
P. G. Koonings en vrouw, molenaar
Leunen K 59 van Horssen
E. v.d. Meulen, z.b., Maasheesche
weg 8 van Weert
J. E. Poels, idem, Kruisstr. 28 van
Amsterdam
R. J. H. Rullenraad, molenaar.
Stationsweg 51 van Gennep
P. J. H. v. Soest, leerling-monteur,
L 23 van Haarlem
M. L. Hermans, onderwijzeres,
Overloonscheweg 2 van Ottersum
Th. Beckers, modiste, Hofstraat 11
van Maashees
C. C. M. Scheffers, onderwijzeres,
Paterslaan 8 van Nijmegen
W. H. Nijssen, dienstbode, Maas-
heescheweg van Amsterdam
M. P. W. Denissen, idem, Hof
straat 3 van Boxmeer
J. M. Stevens, idem, Hofstraat 8
van Deurne
Th. Durchleuchter, broeder, Leun-
scheweg 1 van Wychen
C. J. Ch. Rudolphi, idem, idem
G. A. Stevens, idem, idem
C. F. G. M. v. Loon, verpleegster,
St. Annalaan 5 van Bergen op Zoom.
VERTROKKEN:
A. Schwier, kloosterzuster, naar
Kessel, Pens. St. Aloysius
G. Mehring, idem, naar Sevenum,
St. Annaklooster
H. W. Kattelaus, idem. naar Lent,
Pens. St. Joseph
P. Barenbroek, idem, naar Arcen,
Zustersklooster
^M. Zuidland, verpleger, naar
Eindhoven, Hagekampweg 2
M. M. Neelen, hoofdonderwijzeres,
naar Oeffeit
M. F. H. Kuypers, landbouwer,
naar Meerlo, Blitterswijk B 28
thans verhaal, waar en mogelijk zij,
heeft men voorzeker al de energie
der zuidelijke volkeren noodig. Het
is noodig, dat de beschaving van
den tegenwoordigen tijd in niets de
goede of slechte hartstochten van
den mensch verzwakt hebben; het
is noodig, dat de beschaving van
den tegenwoordigen tijd in niets de
goede of slechte hartstochten van
den mensch verzwakt hebben; het
is noodig, dat een aangeboren
instinct hem aanzette, en hem toe-
roepe, dat hij het recht heeft, zich
zei ven recht te verschaffendat hij
een krachtig karakter bezitte, het
welk de tijd met kan verzwakken,
noch de redeneering tot bedaring
brengen, dat eene beleediging, als
door gloeiend ijzer, met onuitwisch-
bare trekken in zijn hart grift, en
dat hij, in God geloovende, zijn
eeuwig leven opoffert, zoo als hij
zijn tegenwoordig leven met voor
bedachten rade en met moed opoffert
aan het dringende gevoel van wraak.
Ongelukkig beoordeelen de wetten
slechts de misdaad, ik wilde wel, dat
men ook de redenen beoordeelde,
die tot het begaan dier misdaad aan
leiding gegeven hebben. Herinner u
ook, dat de gebeurtenissen, die ik u
verhaal, wel verre van spoedig op
elkander te volgen, tusschen elkander
zulke groote tusschenpoozen hebben
gehad, dat zij mijn lang leven ver
vuld hebben. Nu ga ik voort.
Wordt vervolgd.