f staander Bruno de gebrui kelijke middagwandeling jnaakt, heeft het ook gezien, pij is al bij de eigenaar naar binnen geweest om het te melden, maar daar was men allerminst in paniek ge raakt. „Hij schijnt dat vaker te doen", zegt Thei. »,Weët je waar je eens naar boe moet gaan? Naar Wiekes-Dien. Die weèt piles van Oirio af en ze kan jgoed vertellen." Ze verschijnt in het slaapkamerraam op de verdieping en vraagt rechtuit wie we zijn Jjen wat we komen doen. Ook bij haar komen we eigenlijk ongelegen want ze staat op het punt naar Venray te gaan, waar haar man wordt verpleegd. Toen zet ze kof fie voor ons, haalt ze foto's tut van de gouden bruiloft die ze vijf jaar geleden heelt gevierd en heeft ze het maar zeer terughoudend, over haar vele werk in de dorpsgemeenschap. Pas als we vragen waarom ze die koninklijke medaille om ^haar hals draagt, bekent ze dat ze vijfentwintig jaar voorzitster is geweest van de boerinnenbond, dat ze tot. haar tachtigste verjaar dag kerkepoetster is ge weest, dat ze als welfare werkster nog regelmatig drie zieken bezoekt en dat ze nog steeds in elke Oirlose woning en dat zijn er tegen woordig ongeveer drie honderd, geld ophaalt voor het Lourdes-iiefëewerk. „En in de zomer ga ik ook nog wel eens appels pluk ken, maar dat doe ik meer voor de gezelligheid. Dan kun je nog wat kletsen". weg terug valt ons een groot om- modderbad waarin een tiental varkens en een man met een zweep. Een varkenshoeder? We spreken de man aan en vra gen in onze onschuldige onwetendheid of hij de var kens aan het luchten is? Hij moet lachen en wijst zwij gend maar veelbetekenend naar een van de varkens. Het grootste. Dan gaat er - een licht bij ons op. De beer is los! In spanning wachten we af of het dier een van de zeugen met een stoet nako melingen zal gaan opzade len, maar zodra het manne tje een van de zeugen het hof begint te maken, stuift dal vrouwtje met een krijs er tussen uit. „Ik geloof niet dat er vandaag sri eentie berig is", zegt Bert van de Ven, een blozend gezicht tussen blauwe jas en groene legerpet. Hij begrijpt goed, dat wij wel eens willen meemaken hoe dat gaat bij varkens. „Vorig jaar kwam hier toevallig een militair langs toen de beer bezig was. De map was zo en thousiast dat hjj zijn kame raden ging halen. Ze heb ben hun ogen uitgekeken. Wacht maar, ik heb nog een zeug staan, die is zo rits als ze groot is". Hij verdwijnt in een van de stallen en komt even later terug. Met de top van de zweep tikt hij de zeug zachtjes tegen de kop en stuurt haar zo als een volleerd varkensdomp- teur de piste in. Ze stevent regelrecht door de modder naar de beer, want een be- rige zeug is gelijk een lich tekooi, ze biedt zichzelf aan. Het duurt dan ook niet: lang of de beer bezwijkt voor haar charmes en in stalleert zich op de rug van' zijn verovering. Zo blijven die twee minutenlang stil staan en als er een rilling over het berelijf trekt denr* ik dan ook dat het van de kou is, want er staat een kille wind. Schaterend legt Bert me uit dat het heel iets anders is en dat die ene "huivering" wel eens voor tien, dertien kleine bigge tjes zou kunnen zorgen!

Oirlo's dorpsblad 't Krèntje | 1978 | | pagina 6