Gewoonten en gebruiken rond 1900 - deel 55
V.Lti.r.: Vader Pieter-Jacob; Jan; Frans; Lei; moeder Allegonda Heidens-Josten; Truus.
Vóór 1929 werden de overledenen uit Klein Oirlo op het kerkhof in Oirlo begraven. Zij gingen dan
over de zogeheten Kleine Lijkweg. Buurtgenoten aan de huidige Tunnelweg en Roffert die een F-
huisnummer hadden, trokken over de huidige Roffert, die destijds ook Kleine Lijkweg werd
genoemd, naar het kerkhof in Oirlo. De overledenen uit Castenray werden over de Lijkweg naar de
begraafplaats in Venray gebracht. Men liep dan over de huidige Lollebeekweg en boog bij
'Pieëterke' langs het kapelletje richting Schoor. Deze Lijkweg is in het bos bij de Vliegert nog goed
te zien. Vanuit het Schoor trok men richting Venray.
Op de kar waren zes tot acht bosjes stro van een arm dikte gelegd, waarop de kist kwam te staan. Dit
diende om het schokken over de doorgaans slechte wegen tegen te gaan en zo werd voorkomen dat
de kist beschadigd zou worden. De bosjes stro werden met wijwater besprenkeld en op de terugweg
op een bepaalde plaats in de vorm van een kruis neergelegd. De mensen uit Castenray en Klein Oirlo
die in Oirlo begraven werden, legden de bosjes stro aan de Romp, de kruising Molenhoek/
Boddenbroek. Deze plaats noemde men het 'Liekvaoren'. Daar was een wal met struikgewas.
Kinderen drukte men op het hart de bosjes stro te laten liggen. Men geloofde namelijk dat de ziel van
de overledene zou kunnen proberen de weg naar huis terug te zoeken, zolang de bosjes stro niet
vergaan waren. Toch gebeurde het weieens dat kwajongens de bosjes stro in brand staken. Om de ziel
van de overledene te misleiden, werd soms een andere terugweg naar huis genomen.
Met de kist op de kar trok men al biddend naar de kerk. De voorbidder was ook weer iemand uit de
buurt. Op ieder kruispunt van wegen stopte men en bad men vijf Onze Vaders voor de zielenrust van
de overledene. Ook werden op de kruisingen bosjes stro neergelegd om de kwade geesten te weren.
In een begrafenisstoet liepen de mannen voorop. Daarachter kwamen de naaste familieleden, de
buren en als laatste volgden de vrouwen. In deze volgorde ging men ook ten offer naar de
begraafplaats.
Als de overledene gehuwd was, maakten de jonge meisjes uit de buurt een grote krans, waarin veel
buxus verwerkt werd. Was een man overleden, dan zaten er rode bloemen in de krans en bij een
vrouw blauwe bloemen. Deze krans werd bij de begrafenis van een man door een schooljongen uit de
buurt gedragen en bij een vrouw door een meisje.
Dicht bij de kerk aangekomen, hield men halt en kwam de pastoor in zwarte koorkap en met drie
misdienaars in zwarte toog het lijk afhalen. Een begrafenisstoet uit Klein Oirlo en Castenray werd in
Oirlo afgehaald bij het huis van weduwe A. de Ponti ter hoogte van het huidige gemeenschapshuis
De Linde. Dit afhalen gebeurde in Oirlo alleen, wanneer de begrafenismis om 10.00 uur plaatsvond.
Meestal vond een begrafenismis om negen uur of half tien 's morgens plaats. Was het iemand die
deftig begraven wilde worden, dan was de mis om tien uur. Dit was bijvoorbeeld het geval toen in
1906 de Castenrayse koster begraven werd.
De voorste misdienaar droeg het kruis en de andere twee droegen een brandende kaars. De koster
droeg een wij waterbak met kwast. Moest de koster het koor dirigeren of had hij een andere taak, dan
droeg een van de misdienaars het wijwater. De pastoor en de koster zongen, soms samen met het
koor, de liturgische gezangen. De pastoor zegende al biddend het lijk en de stoet trok dan al zingend
naar de kerk. Daar aangekomen werden de klokken geluid. De kist werd vóór in de kerk voor de
communiebanken tussen kaarsen op hoge kandelaars geplaatst. Afhankelijk van de rijkdom van de
overledene brandden ook op het hoofdaltaar en de zijaltaren de kaarsen. Zelfs voor de heiligen tegen
de pilaren brandden soms de kaarsen.
De pastoor ging vervolgens naar de sacristie om zich om te kleden voor de uitvaartdienst. Tijdens de
Offerande gingen de aanwezigen 'ten offer'. Ze liepen achter het altaar om van de evangeliezijde
naar de epistelzijde. Daar stond op het altaar een schaal, waarop men offerde. Een misdienaar bood
dan een 'dódspreentje' aan, waarop de droefheid van de familie en de goedheid van de overledene
waren beschreven. Vóór 1850 gebruikte nog slechts een enkeling deze 'dódspreentjes'. Na 1850
werden ze algemeen gebruik met in zwart of zilvergrijs uitgevoerde plaatjes met doodshoofden,
zerken, kruisen en kransen. Op de achterzijde stond in het begin nog slechts een gebed en later een
herinnering aan de overledene. Nog later kreeg men de portretprentjes als gedachtenisprentje.
15