Gewoonten en gebruiken rond 1900 - deel 23
De grootouders kwamen echter als eerste in aanmerking voor de rol van peter en meter. Sommige
families hadden een doopjurk die van ouder op kind werd doorgegeven. De doopjurk was dikwijls
gemaakt van de trouwjurk van de moeder. Die trouwjurken waren vroeger echter meestal zwart, maar
dan gebruikte men de onderrok die meestal van witte zijde gemaakt was. Ook de sluier werd er vaak bij
gebruikt.
De naaste buurvrouw liep met het kindje in het midden. Als het een jongen was, dan droeg ze het met
het hoofdje naar rechts. Bij een meisje moest het hoofdje naar links zijn gericht. Zo kon iedereen zien
van welk geslacht het kindje was. Dat er ook wel eens een vergissing mee gemaakt werd, bleek op 18
februari 1947 bij de doop van Gerrie Kuijpers (van kapper Sjang). Omdat ze op dezelfde dag geboren
was als prinses Marijke, later Christina, werd ze met de carnavalswagen 'Willem Barentsz' ten doop
gevaren. Het schip, getrokken door twee paarden van de ruiterclub, werd voorgevaren bij Sjang
Kuijpers aan de toenmalige Venrayseweg. Daar stonden de buurvrouwen Bertha Kuijpers, de vrouw
van Handrie en Johanna van de Pasch, de vrouw van Petrannes Heiligers, al klaar met het kindje. Allen
werden voorzichtig op het schip 'geladen' en in optocht ging het naar het toentertijd als noodkerk
ingerichte Patronaat. Daar aangekomen begaf het gezelschap zich naar de doopvont, waar de pastoor de
dekens over het kindje weghaalde. De pastoor echter zag alleen de voetjes. Wat bleek. De draagvrouw
had het kind gedurende de hele tocht 'op de kop' gehouden. Alles werd gecorrigeerd en de pastoor kon
over het rood aangelopen hoofdje het doopwater gieten.
Bij het dopen gaven peter en meter, of hun vervangers, namens de dopeling antwoord op de vragen van
de pastoor en beloofden ze dat het kind christelijk zou worden opgevoed. Dikwijls kreeg de pastoor na
het dopen een gift van de peter en de koster van de meter.
Na de doop werd er in een café bij de kerk een borrel gedronken. In elk dorp lag vlak bij de kerk een
café. Meestal zelfs meerdere. 'Wor 'n kaerk kumt, zet d'n düvel zien kapél nér', zei men vroeger.
De vader moest trakteren en ook peter en meter gaven rondjes. Ook de koster werd op een borrel
getrakteerd. Het kindje lag intussen op een tafel of een bank. Een fopspeen met suiker hield het zoet en
als dat niet voldoende was, werd er ook wel eens in jenever gedrenkte suiker gebruikt. Het gebeurde
dikwijls dat het gezelschap waggelend huiswaarts keerde, waar de koffie klaar stond.
Het zout dat naar het dopen meegenomen was, werd mee teruggenomen en negen dagen lang gebruikt
voor de maaltijden van de kraamvrouw. Zij kon namelijk allerlei ziektes oplopen. Zeer beducht was
men voor baarmoederbloeding en kraamvrouwenkoorts. Daar stierven verschillende vrouwen aan.
Zwerende tepels probeerde men te voorkomen door ze in te smeren met kippenvet. Ook ontstekingen
en kloven werden daarmee voorkomen of genezen. Eveneens gebruikte men doeken die in kamillethee
gedrenkt waren.
Ook het kindje stond bloot aan allerlei ziekten, die vaak werden toegeschreven aan heksen. Zeer
bevreesd was men voor stuipen en 'spruw'. Ook hier gebruikte men weer allerlei religieuze middelen
om de ziekten te voorkomen of te genezen.
Ging het goed met moeder en kind, dan deed de moeder na ongeveer drie weken 'de kaerkegang'. Dit
was de eerste keer dat de kraamvrouw zich weer in het openbaar vertoonde. Het was als het ware haar
terugkeer in de samenleving, waarvan ze al vanaf de laatste periode van haar zwangerschap was
uitgesloten. Voor het waarom van de kerkgang werden door ondervraagde vrouwen verschillende
redenen gegeven. Sommigen zeiden 'uit dankbaarheid', anderen 'om het kindje op te dragen, zoals
Jezus ook in de tempel werd opgedragen', maar velen meenden ook 'dat zuivering nodig was, omdat ze
door de zwangerschap en de geboorte van het kindje onrein waren geworden'. In elk geval mocht de
kraamvrouw tussen de bevalling en de kerkgang nergens naar toe. Ze mocht zelfs niet de straat op.
Sommigen zeiden dat op het erf wel mocht, maar anderen gaven de 'dakdrup' als grens aan. Dat was
dus niet verder dan de deur.
De dag van de kerkgang werd afgesproken met iemand van het kerkbestuur of met de koster. Meestal
was het voor de mis van acht uur 's morgens.
De hele buurt deelde mee in de terugkeer van de kraamvrouw in de gemeenschap. De buurvrouwen
haalden haar thuis af en samen gingen ze te voet naar de kerk. Voordat de kerkdorpel overschreden
werd, ging een van de buurvrouwen de kerk in om in haar hand wat wijwater uit de wijwaterbak te
halen. Ze gaf het wijwater aan de jonge moeder en deze maakte met het wijwater een kruisteken
alvorens over de kerkdorpel te stappen.
13