-11-
wisten ze exact welke toer bij een bepaalde stand paste, want standsverschil was de mensen vroeger
geheel niet vreemd.
Het ontstaan van de toer vindt zijn oorsprong in de 181" eeuw. Veel Noord Limburgse vrouwen
volgden in die tijd de Duitse mode, En dan met name de vrouwen die woonden in het deel, dat tot het
Staatse Overkwartier van Gelre behoorde. Het vrouwvolk droeg o.a. linnen mutsen, die bedekt
werden door een grote strohoed. De wat oudere vrouwen hebben deze grote strohoeden, die bij
zonnig weer erg functioneel waren, nog tot ver in de 19e eeuw gedragen.
De jongere vrouwen daarentegen waren van deze strohoeden blijkbaar minder gecharmeerd en gingen
na 1800 over op een geheel nieuwe mode. Een mode van luchtige en dunne stoffen. De mutsen
werden steeds groter en getooid met kleurige linten, die gemaakt waren van heel fijne, dunne stoffen.
Gehuwde vrouwen knoopten deze linten links, terwijl de ongetrouwde vrouwen het lint rechts
droegen. Uit deze gekleurde linten, die geleidelijk breder werden, ontwikkelde zich de toer. Ook de
naam werd ontleend aan deze linten, die van oor tot oor geplooid over de mutsen liepen. De naam is
afgeleid van het Franse woordje "atour", dat tooi of opschik betekent.
De toer liet het vrouwengezicht helemaal vrij en ook een gedeelte van het haar op het voorhoofd bleef
onbedekt. Op foto's uit die tijd is nog goed te zien, hoe het haar met een scheiding in het midden
strak over het hoofd naar links en rechts gekamd werd.
Als de meisjes 17 tot 18 jaar oud waren, kregen ze pas echt een toer. Meestal was dat een toer met
veel bloemen in rose, zacht groen, licht geel en heel helder blauw. Of ze droegen een strikkentoer
zonder bloemen, maar met veel linten, die door vrouwen van alle leeftijden gedragen werd. Oudere
vrouwen droegen ook wel de knoppentoer met veel knoppen en blaadjes.
Voor weduwen en vrouwen in de rouw waren er diverse rouwtoeren, voor lichte en heel zware rouw.
De toer was voor de vrouwen een echt statussymbool. Rijke boerinnen droegen een toer met een
overdaad aan kunstzijden bloemen en dure Belgische kant op de muts. Dit was handgekloste kant.
Hoe "dikker" de boer, hoe meer bloemen er in de toer verwerkt zaten.
De armere vrouwen droegen machinale kant, of fopkant, een strook tule die met doorstopwerk
versierd was. To Èmonts uit Castenray weet niet anders, dan dat haar moeder bij regen een paraplu
opstak, om de fraaie toer te beschermen. Bij harde wind was dit moderne hulpmiddel echter niet erg
praktisch.
Een foto uit 1929 b.g.v. de 80ste verjaardag van mevr. Vissers-Arts met de families Arts, Dinghs en Hoeijmakers. De
gehuwde vrouwen dragen allemaal een toer.