DE BOER en ket utiid KERKDIENSTEN met Kerstmis NU GEEN VALSE STROPERSROMANTIEK Een kenmerkend verschil tussen boer en stedeling is, dat de eerste de natuur vooral (en soms zelfs uitsluitend) naar haar economisch nut beoordeelt en dat de laatste vooral esthetische creatieve cf sportieve maatstaven aanlegt. Dat is bekend genoeg en het is ook verklaarbaar. Daaruit volgt echter tevens, dat er ook een groot verschil in waardering is t.o.v. een belangrijk on derdeel van de vrije natuur: het wild. De meeste landbouwers zien het nut daarvan niet in en mochten er onschadelijke of zelfs nuttige wilde dieren zijn, dan interesseren die hun toch maar zeer matig. STROPER EN BOER De oorzaak ligt in het verleden. Vanouds, maar dan moeten wij toch werkelijk meer dan tien eeuwen teruggaan in de geschiedenis, waren alle boeren tevens jagers en vaak ook vissers. De jacht leverde een belangrijke bijdrage aan de voed selvoorziening. Zij was tevens nood zakelijk om de eigenlijke landbouw mogelijk te maken. Dit laatste wordt cns duidelijk, als wij beden ken, dat woud en wild steeds talrij ker worden naarmate wij verder in de geschiedenis terug gaan. EEN HEERLIJK RECHT Reeds tijdens de opkomst van de adel, tien eeuwen geleden, werd echter de jacht een heerlijk recht, d.w.z. een recht, dat de landheer be zat en de boer beslist niet. De laat ste mocht het wild de kost geven, hij mocht toezien hoe tijdens de jacht zijn velden en gewassen ver trapt werden door de jagers en hun paarden en ten overvloede mocht hij deze heren ook nog onthalen en verzorgen als zij moe. hongerig en vooral ook dorstig, zijn hoeve uit kozen om er te pleisteren. Bij hun vertrek mocht hij (met de pet in de hand) het gezelschap uitgeleide doen. Dit tafereeltje heeft zich tot in de dertiger jaren in de zandstreken afgespeeld. In Zeeland, Holland, Friesland en Groningen, waar de adel veel eerder afmarcheerde dan in de rest van het land, ontstond veel eerder een vrije boerenstand, ja er zijn streken waar de macht van de adel nooit iets heeft bete kend. Daar bezat de boer vanouds wel het pachtrecht en daar vinden wij een geheel andere instelling t.o.v. het wild. Alleen is het wild daar vrijwel niet aanwezig, op een enkele haas, een verdwaald duin konijn en wat gevogelte na.... Deze medaille heeft, wat de zand streken betreft, ook een keerzijde. De Oudgermaanse traditie van ja gen, drinken en dobbelen heeft al thans dit resultaat gehad, dat een groot aantal wilde dieren tot de al lerlaatste is uitgegroeid: beren, paarden, wolven, oerossen, wisen ten, wilde zwijnen en herten. De laatste twee zijn opnieuw ingevoerd en komen nu opnieuw zogenaamd in het wild voor. Echte wilde ko men echter ook wel eens van over de oostgrens binnen huppelen. In de bossen bij de Vredepeel vinden we enkele van deze exemplaren. EEN SCHANDAAL Stellig is het uitroeien van de grote, wilde zoogdieren in ons land eigenlijk een groot schandaal. Met name het uitmoorden van de oeros en de wisent betreurt thans ieder weldenkend mens. Maar men ver geet daarbij, dat in de vroege mid deleeuwen de fabrieken van harmo- nikagaas nog wat op gang moesten komen, zodat wildrasters onmoge lijk waren. De genoemde grote zoog dieren veroorzaakten zoveel scha de, dat er geen ander uitweg was dan uitroeien. Misschien denkt u, lieve lezer, dat men, door de wild stand onder controle te houden (be perkt afschot per jaar) ook de wildschade binnen aanvaardbare grenzen had kunnen houden. Theo retisch wèl, maar er waren twee zeer praktische omstandigheden, die dat onmogelijk maakten. „D'oorlogen eisen slachtoffers", vermeldden eertijds de rebussen op onze 'sigarenzakjes en reeds voor men hier sigaren rookte, bestonden de oorlogen al. In zulke tijden had den de hoge "heren geen tijd voor de jacht en de boeren waren daarin niet bedrevén. Het gevolg was dan ook, dat na elk meningsverschil de wildstand angstwekkende vormen had aangenomen. Bekend is b.v., dat na de 30-jarige oorlog bijna geheel Duitsland over lopen werd door wolven. Dit was eigenlijk nog een geluk bij een on geluk, want de wolven hielden het andere wild onder de duim. Maar om 's avonds weer heelhuids thuis te kunnen komen, heeft men toch de wolven bij tienduizenden moeten neerleggen. Waar de wolven niet zo gemakkelijk konden doordringen ('n wolf zwemt niet graag over brede of snel stromende wateren), daar greep het andere wild zijn kans. Dit was de gehele middeleeuwen door maar al te bekend en men nam cius het risico niet en roeide uit, zo men het kon. Zo heeft de adel ten onzent de wolf en de wisent uitge roeid. De allerlaatste oeros viel echter onder .ströpershanden. heid. Wij willen dit artikel niet be sluiten alvorens enkele van deze in scripties te vermelden. Op enige der grootste klokken staat b.v.: „Het on rust van den tijt rust nimmermeer de tijt verkeert maer nimmer keert hij weer en op anderen: Zo menigmaal gij hoort d'n held'ren clocke-slach Gedenck aendach- telijck aan uwen jongstendach". Voorwaar spreuken die aan actua liteit en wijsheid nog niets hebben ingeboet, iets wat voor ons gevoel zeker in onze dagen dubbel geldt voor de verzuchting. „Och mocht ick met min geschal, verkondigen een oprechten frede overal De stroper was de vijand van de adel, maar de vriend der boeren en de reden ligt voor de hand. Even wel kon 't de boer zijn nageslacht de pacht gekost hebben.... De combinatie van boer en stro per kwam bijna niet voor. De vrije boer had veelal jachtrecht en de horigen waagden zich er niet aan. In het westen kwamen ook wel stropers voor, maar dat waren dan lieden die bij nacht en ontij op boe- rengrond de wildieverij beoefenden. In de zandstreken kwam een ander type voor. Dit was wat vakbe kwaamheid betreft het beste ont wikkeld. Uit dit type requireerde de landheer gaarne zijn schutten of jachtopzieners, want dan ving men twee vliegen in één klap. Men was een dief kwijt en men had een goed iemand om andere dteven te van gen, zoals het bekende spreekwoord zegt. Deze traditie heeft zich tot in de dertiger jaren gehandhaafd. Wei was er toen een prima wildschade- regeling op papier, maar in de prak tijk durfden vele pachtboeren daar toch geen gebruik van te maken. Eerst met de verbeterde pachtwet- geving, die de pachter wat meer ze kerheid schonk, kwam er op dit ge bied enige verbetering. Vanuit boe- renstandpunt bezien is de toestand nog wel niet ideaal (men verlangt dat wie wild houdt ook dat wild moet voeden en dat men het dus zoveel mogelijk achter gaas op bergt), maar ieder begrijpt, dat hier alleen een compromis mogelijk is. Een redelijke wildstand, die geen schade van betekenis aan de gewas sen toebrengt, mag niemand veroor delen. Intussen doet zich een nieuw bezwaar voor. Een redelijke wild stand vereist een jaarlijks percenta ge afschot. Dat geeft ruimte voor de jacht als sport. Maar er gaan meer en meer stemmen op (naar Engels voorbeeld) om de jacht als liefhebberij te verbieden. Het zou 'n wrede sport zijn. Hier liggen in derdaad tal van gevoelskwesties en moeilijke vraagstukken. DE STROPER IN DE LITERATUUR Daarover zou een boek te schrij ven zijn. De geheimzinnige, in het nachtelijk duister opererende fi guur, verguisd door de adel, wel willend bezien door de boeren en met een scheel oog aangekeken door de rest van de gemeenschap, levende in en van de natuur, inspi reerde uiteraard elk weldenkend schrijver van streekromans. In het schema „ruwe bolster-blanke pit" paste hij precies en bovendien was 'n dramatisch levenseinde bij voor baat aanvaardbaar. In werkelijkheid waren de meeste stropers asociale zatlappen, die een heel gemene werkwijze toepasten (de vurgstrik van koperdraad) en wier kennis van en liefde voor de natuur niet verder reikten dan de wilddieverij gewoonlijk meebreng!. De meesten stierven op hun bed, geplaagd door reumatische aandoe ningen of blafhoest en de enige dx-amatiek was veelal een welvei1- diend schot hagel in hun zitvlak, waar de dorpsdokter nog wel goed voor was. Om dat te begrijpen moet men weten, dat de meeste stropers zich niet het gebruik van een vuux-wapen konden veroorloven. Zij bezaten hiervoor uiteraard niet de vereiste vergunning en waren dus al dii'ect grijpbaar, zodra zij zich op pad be gaven. Bovendien alarmeert een schot in de nacht de koddebeier heel licht en een strik doet stil zijn werk, evenals de fi*et en het vang net dat doen. MET DE SLAAPZAK Voorts had een rechtgeaard jacht opziener een geducht wapen en oat was de slaapzak. Zag zo'n man c r- gens een konijn in een strik zitten, dan haastte hij zich naar huis en haalde geweer1, brood, koffie en slaapzak (regenwaterdicht) hield hem warm en droog en de dienst klopper bleef liggen, als het moest drie dagen lang. Tot tenslotte de stroper kwam opdagen om zijn strikken na te kijken. Reeds bij het oppakken van het dode konijn was de man veelvuldig in- overtreding: lopen over andermans grond en op verboden terrein en wilddieverij. Zette hij het na de aanmaning op een lopen, dan kon hij een schot ha gel achterna krijgen. Maar het ge beurde ook wel eens, dat de stroper tijdig een seintje kreeg van een be vriende boer en dan ging hij elders ijverig aan het werk. De jachtopzie ner kon dan wachten tot Sint Jute- mus, hetgeen naderhand de verhou dingen ook weer niet verbeterde. Voor het strikken van reeën had de stroper een bijzondere techniek. Een soepel dichtglijende strop kan slechts van niet te dik koperdraad zijn. Maar dit kan een betrekkelijk sterk dier als een ree bi*eken. Daar om zocht de stroper een oikeboomp- je uit met een stam zo dik als de pols van een man, dat werd omge bogen over het pad, waai*langs de ree vei-wacht werd en met een twijg vastgebonden. Als het dier nu in de strik liep ,dan rukte het wel de boom los, maar die veerde meteen recht en daardoor hing het dier in de strik met de voorpoten in de lucht. Het kon dan nooit meer los komen; het stierf een ellendige on sportieve dood. Vaak zijn ook wel dieren aangetroffen met resten van koperdraad, vastgegroeid in het lichaam. Deze diei'en hebben dan stellig veel geleden. En daarom: geen valse stropers- romantiek. Naar i*echt en wet be oordeeld stond de stroper trouwens gelijk met de inbreker. Dat hij het vooral van het donkere jaargetijde moest hebben spreekt vanzelf en dat hij niet schroomde de tijdstippen te benutten waarop niemand werkt, is ook duidelijk. Zelfs met de kerstda gen was hij in aktie. Rijk is echter geen enkele stroper ooit geworden. Parochiekerk Venray: 12 uur Nachtmis, 3 H. Missen; 6 uur 3 H. Missen; 8 uur 3 H. Missen; 9.10 uur 2 H. Missen; 10 uur plechtige Hoogmis. Rectoraat Paterskerk: 12 Nachtmis, 2 H. Missen; 6 uur 2 H. Missen; 8 uur 2 H. Missen; 10.15 plechtige Dagmis. Parochie Oostrum: 12 uur Nachtmis, 3 H. "Missen; 8 uur 2 H. Missen; 10 uur plechtige Hoogmis. Parochie Oirlo: 5 uur Nachtmis, 2 H. Missen; 7.30 uur 2 H. Missen waarna Hoogmis. Parochie Castenray: 4.30 uur Nachtmis, 3 H. Missen; 7 uur 2 H. Missen; 10 uur plechtige Hoogmis. Parochie Leunen: 5 uur Nachtmis, 3 H. Missen; 8 uur 2 H. Missen; 10.30 uur plechtige Hoogmis. Parochie Ysselsteyn: 4 uur Nachtmis, 3 H. Missen; 7 uur 3 H. Missen; 9.30 uur 2 H. Missen; 10.15 uur plechtige Hoogmis. Parochie Merselo: 4 uur Nachtmis, 3 H. Missen, 7 uur H. Mis; 8.15 uur H. Mis; 10 uur plechtige Hoogmis. Rectoraat Vredepeel: 5 uur Nachtmis; 8 u. H. Mis; 10 u. pl. Hoogmis. Rectoraat Heide: 12 uur Nachtmis; 7.30 u. Dageraadsmis; 10 u. Dagmis. Réctoraat Veulen: 5 uur Nachtmis; 7.30 uur H. Mis; 10 u. pl. Hoogmis. Rectoraat Smakt: 5 uur Nachtmis, 3 H. Missen; 730 uur 3 H. Missen; 9 uur 2 H. Missen; 10 uur plechtige Hoogmis. Hervormde Gemeente Blitterswijck: 10.30 uur dienst geleid door de heer v.d. Heyden. (zie verder mededelingen elders in dit blad). Voor uitvoerige gegevens verwijzen wij naar de „Kerkelijke Diensten".

Peel en Maas | 1962 | | pagina 6