Geld Jan.
FEUILLETON.
De inscheping.
heid werd gesteld, mijn priesterlijken
arbeid verder zou doorzetten. Twee
uren lang duurde het verhoor, waar
bij ik werd bedreigd en waarbij mij
allerlei beloften werden gedaan
men wilde mij verpletteren en ver-
..raurwen ik voelde dat ik bijna geen
kracht meer had om te antwoorden.
Doch God sterkte mij op wonder
bare wijze met Zijn genade, totdat
ik ten laatste in mijn cel werd terug
gebracht.
De rechters waren woedend zij
hadden niets bereikt.
Op 15 November werd ik niet
voorgeleid. Het scheen alsof men mij
had vergeten. Ik was opgesloten in
cel 257 alle boeken waren mij
afgenomen, geld had ik niet meer,
ook geen stoel of tafel, terwijl het
mij tevens onmogelijk was, om
schriftelijk met de buitenwereld in
verbinding te treden. Het voedsel
was nauwelijks toereikend en de
levensmiddelen, die mijn parochianen
mij stuurden, kreeg ik niet. De koude
nam in hevigheid toe en ik moest
voortdurend been en weer blijven
loopen om niet te bevriezen. Plotse
ling hoorde ik in de cel naast mij
roepen„Donatus en ik worden
weggevoerd 1"
„Wanneer vroeg ik met bange,
sidderende stem.
„Dat weten wij niet
De lichamelijke ellende ging ge
paard met vreeselijke ziele-kwellingen
Ik sidderde bij de gedichte aan het
verschrikkelijk lot van mijn mede
broeders in het Priesterschap.
In den nacht van 15 op 16 Nov.
werd ik plotseling gewekt. Ik beval
mijn ziel in Gods genade aan en
volgde den cipier door de duistere
gangen van de sombere Gepoe-
gevangenis. Toen eerst leerde ik den
geweldigen omvang van het gebouw
kennen. In de rechtszaal werd ik aan
een nieuw verhoor onderworpen,
dat nog pijnlijker was dan het eerste.
Allereerst werd mij medegedeeld
dat er nog slechts drie van onze
medebroeders in leven waren en aan
de anderen het doodvonnis reeds
was beteekend. Ik geloofde het
oogenblikkelijkdeze duivels in
menschengedaante waren tot alles in
staat. Allerlei vragen werden mij
gesteld, waarop ik geen antwoord
gaf, om mij nauwkeuriger uit te
drukken, geen aandacht schonk.
Toen men mij aldus gebroken en
versuft zag zitten trachtte men mij
opnieuw een bekentenis af te dwin
gen, en men begon opnieuw met den
dood te dreigen.
Op 17 November, twee dagen na
het laatste verhoor trad er een won
aerlijke verandering in.
Ik werd naar de wandelgang ge
bracht, ik kreeg veel beter eten,
terwijl ik in een bibliotheek zooveel
boeken mocht uitzoeken als ik maar
wenschte. Ik vettrouwde deze vrien
delijkheid echter niet. Opnieuw werd
ik aan een verhoor onderworpen, dat
echter in een veel vriendelijker vorm
plaats vond. Men vroeg mij zelfs, of
ik geen bepaalde wenschen had. Van
een veroorueeling was geen sprake,
zeide men mij, doch ik zou wei naar
Siberië moeten. Tot nog toe weet
ik niet, waaraan ik die veranderingen
in mijn lot te danken had. Geduren
de al dien tijd, dat ik in de Sovjet-
hel verbleef heb ik gebeden tot de
Allerzaligste Maagd Maria en den
H. Antonius. Ik denk, dat ik aan
hen tenslotte mijn redding te danken
heb.
Het jaar 1933 kwam. In mijn lot
kwam weiöig verandering. Wel
hoorde ik iets van een uitwisseling
van gevangenen, doch de hoop, dat
men aan mij zou denken was te ge
ring. Wat met de anderen in Rus
land geschiedde was mij al even
goed bekend.
Den 26sten Januari werd ik met
een anderen priester tesamen in een
cel opgesloten. De vreugde van ons
belden was zeer groot. Wij brachten
den tijd door in gebed en sterkten
ons voor den komenden strijd.
Den 13en Juni werd ons verban
ningsbevel voorgelezen.
Wij werden naar Siberië gevoerd.
Een plattelandsgeschiedenis
van de Belg.-Limb. grens.
Hij verwenschle het gansche
dorp, dat behagen schepte in dit
buitengewoon concert.
Tot laat in den avond spekta
kelde en rumoerde men rond den
pachthof van Snuffels, die anders
vroeg in de veeren was.
Toen de laaisle tonen uiigestor
ven waren en enkel de honden
Ifun brullend gejouw nog wat
voortzetten ging men te bed.
Morgen zullen zij weder de
zelfde deuntjes herhalen, zei Trien
slaap-geeuwend.
Dat zal ik hun wel beletten,
vuisldreigde Jan, die insliep met
een wraakgedachte
De nacht verging, de morgen
gloorde dauwfrisch.
In de toornen sjilpten en twist
ten de musschen, de hanen be-
kraaiden den jongen dag en wek
ten Jan uit de pluimen. Zijn on-
derhoorigen liet hij hard hooren
dat het weder werkdag was. En
hel gewoon slabeur en getob be
gon weer. Leelijker keek Snuffels
dan de andere aagen. Hel diénst-
Op onzen doortocht door Leningrad
vernamen wij, dat de priesters die
met ons in de gevangenis waren
gezet, niet alleen nog in leven waren,
doch dat zij zich reeds veilig in
Polen bevonden. Dit bericht heeft
ons toen geheel en al opgewekt. Zij
leefden dus nog.
Het rooien van de boomen in de
onmetelijke bosschen was een buiten
gewoon zwaar werk. Ofschoon wij
volgens onzen leeftijd waren inge
deeld moesten wij toch nog veel
harder werken dan in ons vermogen
lag. Een priester leed vreeselijk daar
zijn voeten ontstoken waren, zoodat
hij niet gaan kon van de pijn. Doch
de opzichter meende, dat het niets
dan verbeelding was van een „bour
geois" en beval hem door te werken.
Wij trachtten altijd nog harder te
werken dan wij reeds moesten om
toch minstens 770 gram brood te
verdienen. Het dagelijksch rantsoen
was absoluut ontoereikend.
Onbarmhartig moesten wij den
geheelen dag doorwerken. Ongehoor
zaamheid werd gestraft met gevan
genisstraf en dtar in den kerker was
het zeker niet beter.
Den 28sten Augustus eindigde
deze gevangenschap. Het gevoel,
hetwelk bij mij opkomt wanneer ik
terugdenk aan de dagen die ik in
het Communistisch Doodenland heb
doorgebracht, is onbeschrijfelijk,
evenzeer als de vreugde, over de
vrijheid die ik thans bezit."
De schrijver besluit met de bede
om ie achtergebleven priesters, die
niet uit bun ontzettend lijden kun
nen worden verlost, te verlichten in
hun gevangenschap door hen levens
middelen te zenden of minstens door
voor hen te bidden.
- Eenigen tijd geleden berichtten de
nieuwsbladen, dat een groot aantal
boeven waren getransporteerd van
het eiland Saint-Martln-de-Ré, waar
zij tijdelijk waren ondergebracht naar
Cayenne, hun strafplaats. Vroeger
werden deze misdadigers op galeien
geplaatst en werden door het publiek
als de galeiboeven van Guyana aan
geduid. In lateren tijd was bet niet
meer op de galeien, maar door
anderen dwangarbeid van allerlei
aard, dat zij aan de menschelijke
gerechtigheid moesten voldoen,
Voorafgegaan door een enkelen
aalmoezenier en onder strenge be
waking van soldaten en gendarmen
werden de ongelukkigen, waarvan de
meesten wel nooit meer in de samen
leving zouden terugkeeren, inge
scheept. In een donkerblauw boven-
pak, met een muts op van dezelfde
kleur, droeg elk der veroordeelden
twee zakken van grove stof met wat
linnengoed en een paar dekens ge
vuld, een houten etensbak en tinnen
drinkkroes. Zij stappen langzaam
voort, met gebogen hoofd, zonder op
te zien, als gingen zij ter begrafenis.
Aan de haven van Saint-Martin
hadden vele nieuwsgierigen zich ver
zameld, en onder hen bevonden zich
ook familieleden van de veroordeel
den, die met een laatsten blik hen
vaarwel wilden zeggen.
Tusschen de eindelooze grijze zee
en de eindelooze grijze lucht ligt het
kleine eilaad Saint-Martin-de-Ré.
Langs de kaden van de haven is
het levendig en druk, zooals gewoon
lijk, als een afdeeling boeven zal
worden ingescheept voor Guyana.
Onder de nieuwsgierigen, deels
bewoners van het eiland, deels
vreemdelingen, gaat zenuwachtig een
vrouwelijk figuur op en neer, mager,
eenigszlns gebogen, alsof de rouw
sluier, die van haar hoofd neervalt
tot aan baar knieën, haar zwaar valt
om te torsen. Achter den sluier een
bleek, verwoest gelaat, een paar wilde
oogen....
Sommigen zijn met baar begaaD,
anderen keeren het hoofd van haar
af. Men weet wel, wie zij is. Sinds
veertien dagen heeft zij zich hier ge
vestigd, en eiken dag heeft zij de
volk rakelde de ketelmuziek nog
eens op.
De wrokkende boer frutselde
den ganschen dag op den mesthof
en in den moestuin. Onder de lui,
buiten zijn pachthof, durfde hij
zijn beschaamden kop niet uilste
ken.
En 's avonds kreeg de kat de
bel aan. Wederom werd er getoe
terd rond Snuffel'8 erf. Nu werd
hel al te gek. Zou die ellendige
komedie weder opgevoerd worden?
Hel lawaaiwerd sterker en schril
le fluitjes klonken boven alles
henen. En de bandrekels gromden,
jammerden en huilden.
Die blazen or.s nog gek zei
Trien.
Maar als dat spel nog blijft
duren, dan vertrek ik -morgen,
dreigde Ties.
Laai ze maar razen, 't is toch
voor ons niet, kalmeerde Pier.
- Ik trek 't gehucht op en ga
er wat buurten, opperde Ties.
Dan ga ik mede.
En wij blijven hier ook niet,
gromden de meiden.
Als een bezetene liep Snuffels
door de keuken. Razend van woe
de, stak hij zijn voeten in de schoe-
nen, trok zijn blauwen kiel* aan,
greep den dikken mispelaar...
En ik ga naar de gendarmen.
Woedend vloog hij naar buiten.
Alle geluid hield op. Groepjes ston
den links en rechts, nu stil feze-
lend.
Ik zal u leeren. Ik ga naar
bewoners ondervraagd, om bijzonder*
heden te vernemen over de behan
deling der veroordeelden, en over
dag en uur van de inscheping; men
zag haar dwalen rond de kazematten,
waarin de ongelukkigen zaten opge
sloten, men zag haar lange uren
biddend neerliggen in de kerk...
„Het is de moeder van een hunner,"
beeft men reeds den eersten dag in
haar omgeving gefluisterd. „Zij schijnt
van een familie, die het goed gehad
heeft," merken sommigen op.
Ja. goed gehad heeft, twintig jaren
geleden
Zij, die hier het laatste stuk van
haar Calvarieberg beklimt, was toen
de jonge, bekoorlijke vrouw van een
veelbelovend advocaat. Zij leefde
gelukkig en was trotsch. niet enkel
op den steeds stijgenden roem van
haar man, maat ook op de bruine
oogen en bruine krullen van haar
kind, den kleinen Felix, haar afgod,
die, zoo klein als bij was, haar reeds
zijn bevelen gaf, zijn zin afdwong
en voor elk van zijn grillen vader
en moeder tot toegeven en tot ge
hoorzamen bereid vond.
Zij was te veel door de liefde voor
haar kind verblind, dan dat zij ook
maar vermoeden zou, dat zij zelve
bezig was het verdriet voor te be
reiden, dat haar later in haar kind
treffen zou. Haar man, al even zwak
voor den jongeD, liet zich wel eens
verontrusten door zijn heerschzuchtig,
driftig karakter, zijn luiheid en zijn
zucht naar onafhankelijkheid, maar
als hij het kind met een flinke tuch
tiging tot rede brengen wilde, dan
was het altijd zijn vrouw, die met
betraande oogen het voor het kind
opnam, zijn gedrag verontschuldigde
met te zeggen; „later zal hij wel
wijzer worden."
Zoo groeide de jongen op als een
ongetemd, wild karakter, die zich
geen enkelen teugel liet welgevallen,
en geen enkele hartstocht ooit geleerd
had te onderdrukken. Die slechte
opvoeding van den bedorven knaap
moest zich wreken. Geen enkele
school, die den weerbarstigen jongen
meer hebben wilde. Tot driemalen
toe kregen de ouders hun zoontje
thuis gestuurd van de verschillende
instellingen van onderwijs, waar zij
telkens van verhoopt hadden, dat er
een gelukkige omkeer van zou uit
gaan voor den geest en het hart van
hun kind.
Toen de schooljaren achter den
rug waren en het kind tot jongeling
was opgegroeid, begon zijn ergerlijk
gedrag eerst voor goed het leven
van zijn ouders te verbitteren. Het
begon met een vechtpartij in een
café van minder allooi, waar Felix
bij betrokken was en waarbij het
ging over de verdeeling van het door
een weddenschap gewonnen geld.
Zijn ouders kregen toen een kijk op
het gehalte van zijn vrienden. Kort
daarop maakte hij zich schuldig aao
diefstal in het bureau van zijn vader.
En nauwelijks had de jongen, door
zijn vader onder handen genomen,
beterschap beloofd, of een grove
oplichterij, welke in een winkel had
plaats gehad, kwam van hem aan 't
licht. Bang voor hun goeden naam
hadden zijn ouders alles in 't werk
gesteld om te sussen en handen vol
geld betaald. En het was hun gelukt,
alles was in d'r minne geschikt, de
pers en de politie waren er buiten
gebleven. Maar de jongen werd er
des te brutaler door.
Als scldaat kwam hij voor den
krijgsraad en werd uit den dienst
weggejaagd. Toen kwam hij als be
diende in een handelshuis. Het had
zijn vader moeite gekost om hem aan
deze betrekking te helpen, want het
was genoegzaam bekend, dat de
jongen niet wilde oppassen. Maar zijn
vader had gebid en gesmeekt, om
bet met hem eens te probeeren, en
uit medelijden voor^zijn vader, die
een hooge achting genoot, was bij
tenslotte aangenomen. Veertien dagen
ging het goed, toen vergreep hij zich
aan de brandkast van zijn patroon,
en, door dezen op heeterdaad be
trapt, sloeg hij hem met een stuk ijzer
de gendarmen 1
Nauwelijks had hij deze woor
den uilgegift, of men sloeg op ke
tels en ijzeren reepen, men floot
en tromde.
Met woede en wrok in hoofd en
en hart stapte Jan den weg op,
die leidde naar de Kantonplaals.
Een bende jongens met toete
rende horens en ^schrille fluitjes
vergezelde hem op eenigen afstand.
Bleef hij staan, dan hielden de
bengels ook halt. Op zijn driftige
scheldwoorden van onbeschofte
vlegels, hongerlijders, menschen-
plagers, afzetters, kreeg hij geen
menschelijke antwoorden. Die ver
doemde hatelijke speelluigen gons
den in zijn ooren en stepten zijn
mond. Kon hij de belhamels maar
bij den kraag vatten Een geheel
eind weegs vervolgde de snaken
den verbolgen Jan.
't Was vlakaf gemeen. Een
mensch, die trouwen gaat, heeft
al genoeg om zijn ooren. Heel wat
moeite had het gekost om zijn da-
zel los te maken. En nu kwamen
hem die godvergeten deugnieten
nog plagen en tarten, 't Ging'over
de schreem. Een mensch kan toch
wat afzien in de wereld. Altijd
moet men met iels aangesmeerd
zijn. Maar de belhamels, de laffe
bandieten zouden toch zijn huwe
lijk niet uittoeleren.
Met de justitie zouden ze af te
rekenen hebben Niemand zou hij
in zijn wetsvervolging sparen, noch
Inllemans- pummelmans burge-
Het was om wille van den eer-
zamen naam zijner ouders, dat de jury
hem niet tot de doodstraf veroordeelde,
maar hem naar Cayenne verbande
tot levenslangen dwangarbeid.
Zijn vader had het vonnis slechts
een paar dagen overleefd, onder de
schande was zijn levenskracht be
zweken. Zijn moeder had zich op
de been gehouden, omdat zij nog
altijd de hoop niet prijsgaf en het
onmogelijke wilde beproeven, om
haar zoon aan die verschrikkelijke
straf te onttrekken.
Maar wat zij ook gedaan had, het
had niet mogen helpen. Er was niets
meer te hopen. En nu wil zij ten
minste nog die ééne vertroosting
smaken haar jongen nog eenmaal te
zien, zich nog eenmaal te doen her
kenoen door hem, hem haar laatsten
blik mee te geven naar het verschrik
kelijk oord zijner straf, en zijn laatsten
blik op te vangen en mee te nemen
naar haar gebroken en vereenzaamd
leven.
Daarom is zij daar aan de haven,
den hals rekkend en de koortsige
oogen richtend naar de aanlegplaats,
waar de veroordeelden zoo aanstonds
zullen worden aangevoerd.
Een dof gedreun klinkt door de
lucht, de afgemeten stap van een
troep aaneengerijde mannen op de
straatsteenen. Het publiek begint op
te dringen en geen woord wordt er
meer gewisseld.
Daar zijn zij. Vier aan vier, in een
lange sombere stoet, alles donker
blauw. tusschen de geladen geweren
der soldaten.
In de haven heeft de breede boot,
die voor het transport dienen zal,
zijn grijzen romp boven het water
en wacht. Men leidt de veroordeel
den naar het schip.
De vrouwelijke rouwfiguur is naar
voren gedrongen en heeft zich een
plaatsje veroverd vlak bij de breede
ijzeren loopbrug, die van den kant
naar het schip voert. Haar oogen
wijd open onderzoeken de rijen, die
voorbij trekken.
Mijn God, hoe hem herkennen?...
Zij lijken allen op elkaar, allen in
dezelfde kleur, met gladgeschoren
gezicht, de oogen neergeslagen.
Sommigen hebben hun muts over de
oogen getrokken, sommigen houden
hun zak opgeheven om hun gelaat
daarachter te verbergen.
Hoe hem herkennen? Felix! Wie
onder die ongelukkigen is daar Felix?..
Zij trekken voorbij, de inscheping
gaat vlug..., zij staat te beven op
haar voeten, een wilde angst doet
haar hart jagen, haar lippen bewegen
zich, willen roepen, maar haar keel
is als dichtgeschroefd, geen geluid
komt er uit..., zij duizelt en wankelt...
zij kan niets meer onderscheiden, zij
ziet niets dan één monstergezicht in
een donkere wolk van blauw....
En toch is er in die rijen één ge
weest. die haar gezien heeft en ge
sidderd en.... met een snelle beweging
van zijn hand de grauwe zak heeft
geheven om zijn gelaat te onttrekken.
En de lange, lange menschenstoet
daalt langs de brug naar het schip.
De soldaten sluiten zich op het schip
als een ijzeren ring om hen heen.
Een korte stoot van de stoomfluit,
en het schip vertrekt.
Als aan den grond vastgelijmd
teekent zich de zwarte silhouette van
de arme moeder tegen de grijze lucht
af. Zij volgt met starren blik het
schip, dat zich verwijdert en als een
kleine stip aan den horizon verdwijnt.
Enkele meelijdende menschen haar
mee te tronen. Zij laat zich leiden,
haar hoofd heen en weer wiegend,
fluistert zij zacht en onverstaanbaar
en glimlacht....
O, die glimlach 1
Het bewustzijn van de schrikkelijke
werkelijkheid is bij haar wegge
drongen en heeft plaatsgemaakt voor
zoete herinaeringen en troostende
beelden uit het verleden, die in haar
arm hoofd hebben postgevat.
De opwinding, de angst en de smart
zijn voorbij, nu zij van het verstan i
beroofd en krankzinnig is geworden.
Ingezonden.
Buiten verantwoordelijkheid
der Redactie.
meester, nog den veldwachter van
m'n broek. Doch een vriend uit
de stad ried hem de wanklachlen
af: dat was eerst recht menschen
tergen en schreeuwlusligen den
mond openen. Alhoewel nietgansch
overtuigd, ging hij onverrichter
zake weg.
Toen Snuffels van hel stadje
terugkeerde sliepen alle menschen
rustig. Alleen een hond blafte even
hier en daar bij zijn zwaar plof
fende stappen. Zwijg smeerlap,
koesite Jan.
Zij zullen er aan likken, de
straatlawaaiers, met deze weder
oplaaiende wrakende gedachte roes
de hij in en droomde ervan.
De brievenbus was Jan niet
gunstig geweest.
's Morgens kreeg hij een naam-
loozen brief, die hem vlakaf den
oorlog verklaarde.
Hongerlijders waren de dorps
jongens niet, schreven zij. Nu
Snuffels in zijn gierigheid vol
hardde, zouden zij met hun ketel
muziek voortgaan. Eerst voor
goed zouden zij op de dikke
trom houwen. Geven moest hij
en niet een maar twee ton. En
anders op 't aambeeld! Salut
ende kost
Van gift stampvoette hij op den
grond, balde de vuisten met op-
zwaaiende armen.
Dat wilde hij zien. Niets kregen
zij, zoo waar hij Snuffels heette.
Snel stak hij zich in zijn
Zondagspak en ging naar de
gendarmerie, het wraakroepend
feit bekend maken.
Onder weg peinsde hij op ge
weldige wraakmiddelen en opzijn
rede, die hij zou uitspreken om
de lawaaimakers aan den schand
paal te doen spijkeren".
Heftig, gemeen moest hij hen
aanklagen. En als hij aan het
geraas dacht was het of die ver
vloekte muziek nog in zijn ooren
tergend klellerschelterde.
Meermalen las en herlas hij
uet naamloos briefje dat zijn
zenuwen erg prikkelde. Maar hij
zou hen leeren naamlooze brieven
durven te schrijven.
Wisten die domkoppen dan
niet dat op dreig- en brandbrieven
alleen zware boete stond. Als zij
zooveel weikennis niet hadden,
hij zooveel processen aan de
hand had gehad en zooveel
advokaten geraadpleegd, hij zou
het hun wel diets maken. Met
scherpe oogen bestudeerde hij
het schrift. Uit de dikke vette
kromme letters kon men wel
zien, dat de opstellerschrijver
handiger en vaardiger was met
zwaarder werktuigen om te gaan
evenals hij, dan wel met lichte
pen veders.
Dat hij nu eens kon achterhalen
wie zoo iets had durven neer-
kribbelen. Maar wat hij niet
vermocht dalzouden de gendarmen
wel welen op te helderen, want
die kenden alle looze knepen en
streken.
ORDE IS MACHT.
Mijnheer de Redacteur.
Gelieve deze regelen in Uw ge-
eerd blad te willen opnemen, U zult
mij er zeer mede verplichten.
Daat voor het gezag, orde en
tucht twee onmisbare eliementen zijn,
zoowel in de school als in de Maat
schappij om als opvoedende kracht
te doen gelden, of om de goede gang
van zaken te vergemakkelijken, vind
ik het zeer op de plaats, om hier
over recapituleerend enkele woorden
hieraan te wijden.
Er is nu een orde, de paedagogi-
sche, waarin tevens zelfvertrouwen
moet aanwezig zijn, die den onop
passenden of slordigen mensch tot
orde inciteert of prikkelt en de hoog
zedelijke taak van opvoeding in zeer
sterke mate, door het moreele element
bevordert. Maar daartegenover be
staat er ook een orde die zonder of
in geringe mate met moreele elemen
ten werkt, dus onpaedagogisch, en
vanzelfsprekend dus aan onbekwamen
en dikwijls helaas op zeer groote
plaatsen aan onbevoegde handen is
toevertrouwd, en daardoor tot wan
orde leidt of met een actueel woord
van oproer betiteld wordt, wat
eenigszins ernstiger en communisti
scher aanhoord. Nu is dit niet echter
altijd te wijten aan het gezag of aan
dengenen die aangewezen is de orde
te handhaven maar ook wel eens
aan de onderdanen. Doch ingeval de
eene gezagvoedet er geen last van
ondervindt, en een ander 't precies
tegenovergestelde dan is er heel
consequent uit af te leiden dat de
schuld niet direct onbezonnen op de
onder 't gezag staanden moet gegooid
worden, en dan betirteld worden
voor oproermakers. De zaak moet
in sommige gevallen heel anders be
keken worden. Wanneer men zich
afvraagt hoe oproer ontstaat, of
wanorde tot uiting komt, wordt in
de eerste plaats niet gedacht dat ook
de dragers van het gezag daarvan
de oorzaak kunnen zijn. terwijl dit
toch in sommige gevallen kan plaats
hebben.
Orde. n 1. is goede regelmatige
terugkeerende gewoonten, die zich
uit in netheid, regel en regelmaat, en
vooral wat zich er nog velen ter
harte kunnen nemen, beleefdheid,
voorkomendheid en vooral bekwaam
heid, welke laatste eigenschappen
ongetwijfeld een onmiskenbare indruk
op 't handhaven der orde uitoefent.
De gezagvoerder, die dus de orde
moet regelen in scholen werkplaatsen,
of waar dan ook, moet een persoon
zijn die beleidvol kan optreden, door
bedaardheid en kalmte in de eerste
plaats. en netheid, zedelijkheid,
correcte houding en tevens met be
voegde kennis van bekwaamheid.
Om dit alles te verkrijgen is tucht,
zelfbeheersching, dus opoffering, toe
gevendheid en vergelding voor noodig
wat feitelijk in het ware wezen ver
betering van de gemeenschap betee
kend, of indien het een bepaald in
dividu betreft, dan is deze toch een
onderdeel van de gemeenschap.
Indirect volgt hier dus uit, eerbied,
niet allen voor hun eigen werk. maar
ook voor dat van anderen, en waar
vanzelf de beleefdheid uit voortspruit
die het hooge aanzien en sympathie
bij een ieder jong en oud bevordert.
Doch met de orde die onpaeda
gogisch werkt en dus eerder 't gezag
afbreekt dan opbouwt, spruit dikwijls
voort uit vrees voor de straf, waar
mee een bepaald persoon dikwijls
veel te vlug is, zelfs bij het gering
ste vergrijp of aan een direct ge
sommeerd bevel oogenblikkelijk geen
gevolg te geven, wanneer dit gepaard
gaat met ruw barbaarsch optreden,
door schreeuwen en lawaai te maken,
door ongepaste woorden zijn
bevelen kenbaar te maken.
Een ieder weet uit ervaring, dat,
wil men orde houden om niet in
wanorde of oproer te vallen, dan
tactvol met beleid en bedaardheid
meer kan bereikt worden dan met
geweld.
De mensch is nu eenmaal van
nature een recalcitrant, koppig en
weerspannig wezen, zoodat het bij
ieder en vooral bij eventueel brutaal
gebod wordt geprikkeld en geneigd
wordt tot verzet, hetzij uit baldadige
levenslust, hetzij uit boosaardigen
aanleg, welke dikwijls door de op
voeders of gezagvoerders gekweekt
wordt.
Orde in paedagogischen zin voor
komt de wanorde en dus ook de
paedagogische en gerechtelijke straf,
welke eerste ver boven de laatste
staat, daar deze boven het materieele
het moreele element bezit.
Het is 't laatstgenoemde, die het
leed. hetwelk veroorzaakt is, door
het materieele element, het in hoogere
en innigere orde verzwaard, en tevens
overtuigender en ontroerender werkt
en daardoor meer invloed uitoefent
op het zedelijk willen, dan een ge
rechtelijke straf, die alleen het mate
rieele element bevat en weinig doet
inwerken op het zedelijk willen.
Is dit laatstgenoemde of moreele
element in de straf, niet, of in geringe
mate aanwezig, dan zal het kwaad
in het algemeen niet doen afschrikken
maar alleen van dat kwaad dat
ontdekt en gestraft is geworden. Dan
nog zal hij, indien de baan veilig
geacht wordt, dit kwaad uitvoeren
in het geheim of verborgen en daar
door, door een gerechtelijke straf
naar evenredigheid met een paeda
gogische straf weinig succes zal geven.
Wordt er dus tactol met overleg
en met zekere bekwaamheid opge
treden, door at en toe wanneer de
gelegenheid zich voordoet, uit paeda-
gogisch oogpunt een waarschuwing
te geven, kan hiermede méér bereikt
worden, dan maar direct oppervlakkig
zware materieele straf toe te passen,
die weinig moreele elementen bevat
en daardoor ongunstige inwerking
teweeg kan brengen waarvan weer
spannigheid het gevolg kan zijn,
hetwelk ten allen tijde moet voor
komen worden. Want
Eendracht maakt macht, en 't
kleine groot.
Tweedracht vindt, wat machtig
is, zijn dood.
Een woord van dank voor Uw
welwillende disponibel gestelde plaats
ruimte.
ABONNÉ.
minder beir
Geachte Heer Redacteur,
Ik ben het met „Enkele Buurt
bewoners" opdrachtgevers van het
ingezondene in Uw blad van 31
Maart j.l. roerendeens dat 'n gouden
bruiloft geen alledaagsch geval is.
Vreemd vind ik het echter dat
„buurtbewoners" voor 'n dergelijk
geval zich nog eerst moeten afvragen
„hoe dien dag voor het gouden
paar tot 'n onvergetelijke te maken.
Dat spreekt toch van zelf, buurt
bewoners
Nog vreemder vond ik het dat de
goedige Jan Willems zich op zoo'n
onalledaagschen dag voor zich zelf
en de zijnen aan iedere blijk van
belangstelling zou willen onttrekken.
Dat kon ik niet gelooven en het slot
van het ingezondene deed mij ook
een andere conclusie trekken.
Trouwens het gebeele ingezonden
stuk maakt op ieder weldenkend
mensch een laffe indruk.
Ik heb Jan persoonlijk gepolst en
wat mij uit dat onderhoud bleek,
mag ik niet verzwijgen.
Men was van plan, zoo vertelde
hij, om in geheel Venray voor ons
te collecteeren. Ik heb nog nooit iets
gevraagd, zegt hij fier. Wel heb ik
altijd mijn best gedaan en voor mij
en de mijnen altijd „eerlijk" den kost
verdiend. Zou ik dan de laatste
dagen van mijn leven willen hebben,
dat voor ons de hand werd uitge
stoken Neen, dat moest ik weige
ren. En met tranen in de oogen
spreekt hij een hartelijk dankwoord
aan den Edelachtbaren Heer Burge
meester, die zijn levensavond tot 'n
onbezorgde heeft gemaakt. In zijn
zielegrootheid vergeet hij, dat hij
Met moed trok hij aan de bel,
die zoo luid klankte, dat de g8-
buren nieuwsgierig aan de deur
kwamen kijken om te hooren
welke wreede misdaad er wel
mocht gebeurd zijn. Aan den
gendarm-portier vroeg hij om
den bevelhebber te mogen spreken.
Die was op dienst, maar hij
kon de boodschsp aan hem
overmaken. Snuffels, had toch
altijd iets aan de hand, knorde
berispend de harenmuts. Maar
Jan bepleitte zijn goed recht.
Hij was niet verplicht drank
te geven noch dat straatlawaai te
verdragen. En ze zouden van
avond weder opnieuw beginnen.
Als bewijs toonde hij nu het
naamloos briefje.
Met twee man zouden z'er van
avond kunnen zijn om een nieuw
schandaal te voorkomen. Snuffels
dankte heel beleefd en zou er
eens voor trakteeren.
Tevreden keerde hij terug en
dronk staande onderweg het
borreltje uit dat hij in de heen
reis in de drie jagers half
uitgedronken had. Hij moest
zich spoeden, zei hij, want hij
was met werk achter.
Goede reis, dacht de waard
ver... pin, de wind hard van
achter en kassei tot bij u toe.
Als ik enkel zoo'n klanten had
dan verdiende ik mijn vergunnings
recht nog niet eens.
Dit was Snuffels gewoonte als
hij naar de stad ging.
(Wordt vervolgd)