Geld Jan. FEUILLETON. De inscheping. heid werd gesteld, mijn priesterlijken arbeid verder zou doorzetten. Twee uren lang duurde het verhoor, waar bij ik werd bedreigd en waarbij mij allerlei beloften werden gedaan men wilde mij verpletteren en ver- ..raurwen ik voelde dat ik bijna geen kracht meer had om te antwoorden. Doch God sterkte mij op wonder bare wijze met Zijn genade, totdat ik ten laatste in mijn cel werd terug gebracht. De rechters waren woedend zij hadden niets bereikt. Op 15 November werd ik niet voorgeleid. Het scheen alsof men mij had vergeten. Ik was opgesloten in cel 257 alle boeken waren mij afgenomen, geld had ik niet meer, ook geen stoel of tafel, terwijl het mij tevens onmogelijk was, om schriftelijk met de buitenwereld in verbinding te treden. Het voedsel was nauwelijks toereikend en de levensmiddelen, die mijn parochianen mij stuurden, kreeg ik niet. De koude nam in hevigheid toe en ik moest voortdurend been en weer blijven loopen om niet te bevriezen. Plotse ling hoorde ik in de cel naast mij roepen„Donatus en ik worden weggevoerd 1" „Wanneer vroeg ik met bange, sidderende stem. „Dat weten wij niet De lichamelijke ellende ging ge paard met vreeselijke ziele-kwellingen Ik sidderde bij de gedichte aan het verschrikkelijk lot van mijn mede broeders in het Priesterschap. In den nacht van 15 op 16 Nov. werd ik plotseling gewekt. Ik beval mijn ziel in Gods genade aan en volgde den cipier door de duistere gangen van de sombere Gepoe- gevangenis. Toen eerst leerde ik den geweldigen omvang van het gebouw kennen. In de rechtszaal werd ik aan een nieuw verhoor onderworpen, dat nog pijnlijker was dan het eerste. Allereerst werd mij medegedeeld dat er nog slechts drie van onze medebroeders in leven waren en aan de anderen het doodvonnis reeds was beteekend. Ik geloofde het oogenblikkelijkdeze duivels in menschengedaante waren tot alles in staat. Allerlei vragen werden mij gesteld, waarop ik geen antwoord gaf, om mij nauwkeuriger uit te drukken, geen aandacht schonk. Toen men mij aldus gebroken en versuft zag zitten trachtte men mij opnieuw een bekentenis af te dwin gen, en men begon opnieuw met den dood te dreigen. Op 17 November, twee dagen na het laatste verhoor trad er een won aerlijke verandering in. Ik werd naar de wandelgang ge bracht, ik kreeg veel beter eten, terwijl ik in een bibliotheek zooveel boeken mocht uitzoeken als ik maar wenschte. Ik vettrouwde deze vrien delijkheid echter niet. Opnieuw werd ik aan een verhoor onderworpen, dat echter in een veel vriendelijker vorm plaats vond. Men vroeg mij zelfs, of ik geen bepaalde wenschen had. Van een veroorueeling was geen sprake, zeide men mij, doch ik zou wei naar Siberië moeten. Tot nog toe weet ik niet, waaraan ik die veranderingen in mijn lot te danken had. Geduren de al dien tijd, dat ik in de Sovjet- hel verbleef heb ik gebeden tot de Allerzaligste Maagd Maria en den H. Antonius. Ik denk, dat ik aan hen tenslotte mijn redding te danken heb. Het jaar 1933 kwam. In mijn lot kwam weiöig verandering. Wel hoorde ik iets van een uitwisseling van gevangenen, doch de hoop, dat men aan mij zou denken was te ge ring. Wat met de anderen in Rus land geschiedde was mij al even goed bekend. Den 26sten Januari werd ik met een anderen priester tesamen in een cel opgesloten. De vreugde van ons belden was zeer groot. Wij brachten den tijd door in gebed en sterkten ons voor den komenden strijd. Den 13en Juni werd ons verban ningsbevel voorgelezen. Wij werden naar Siberië gevoerd. Een plattelandsgeschiedenis van de Belg.-Limb. grens. Hij verwenschle het gansche dorp, dat behagen schepte in dit buitengewoon concert. Tot laat in den avond spekta kelde en rumoerde men rond den pachthof van Snuffels, die anders vroeg in de veeren was. Toen de laaisle tonen uiigestor ven waren en enkel de honden Ifun brullend gejouw nog wat voortzetten ging men te bed. Morgen zullen zij weder de zelfde deuntjes herhalen, zei Trien slaap-geeuwend. Dat zal ik hun wel beletten, vuisldreigde Jan, die insliep met een wraakgedachte De nacht verging, de morgen gloorde dauwfrisch. In de toornen sjilpten en twist ten de musschen, de hanen be- kraaiden den jongen dag en wek ten Jan uit de pluimen. Zijn on- derhoorigen liet hij hard hooren dat het weder werkdag was. En hel gewoon slabeur en getob be gon weer. Leelijker keek Snuffels dan de andere aagen. Hel diénst- Op onzen doortocht door Leningrad vernamen wij, dat de priesters die met ons in de gevangenis waren gezet, niet alleen nog in leven waren, doch dat zij zich reeds veilig in Polen bevonden. Dit bericht heeft ons toen geheel en al opgewekt. Zij leefden dus nog. Het rooien van de boomen in de onmetelijke bosschen was een buiten gewoon zwaar werk. Ofschoon wij volgens onzen leeftijd waren inge deeld moesten wij toch nog veel harder werken dan in ons vermogen lag. Een priester leed vreeselijk daar zijn voeten ontstoken waren, zoodat hij niet gaan kon van de pijn. Doch de opzichter meende, dat het niets dan verbeelding was van een „bour geois" en beval hem door te werken. Wij trachtten altijd nog harder te werken dan wij reeds moesten om toch minstens 770 gram brood te verdienen. Het dagelijksch rantsoen was absoluut ontoereikend. Onbarmhartig moesten wij den geheelen dag doorwerken. Ongehoor zaamheid werd gestraft met gevan genisstraf en dtar in den kerker was het zeker niet beter. Den 28sten Augustus eindigde deze gevangenschap. Het gevoel, hetwelk bij mij opkomt wanneer ik terugdenk aan de dagen die ik in het Communistisch Doodenland heb doorgebracht, is onbeschrijfelijk, evenzeer als de vreugde, over de vrijheid die ik thans bezit." De schrijver besluit met de bede om ie achtergebleven priesters, die niet uit bun ontzettend lijden kun nen worden verlost, te verlichten in hun gevangenschap door hen levens middelen te zenden of minstens door voor hen te bidden. - Eenigen tijd geleden berichtten de nieuwsbladen, dat een groot aantal boeven waren getransporteerd van het eiland Saint-Martln-de-Ré, waar zij tijdelijk waren ondergebracht naar Cayenne, hun strafplaats. Vroeger werden deze misdadigers op galeien geplaatst en werden door het publiek als de galeiboeven van Guyana aan geduid. In lateren tijd was bet niet meer op de galeien, maar door anderen dwangarbeid van allerlei aard, dat zij aan de menschelijke gerechtigheid moesten voldoen, Voorafgegaan door een enkelen aalmoezenier en onder strenge be waking van soldaten en gendarmen werden de ongelukkigen, waarvan de meesten wel nooit meer in de samen leving zouden terugkeeren, inge scheept. In een donkerblauw boven- pak, met een muts op van dezelfde kleur, droeg elk der veroordeelden twee zakken van grove stof met wat linnengoed en een paar dekens ge vuld, een houten etensbak en tinnen drinkkroes. Zij stappen langzaam voort, met gebogen hoofd, zonder op te zien, als gingen zij ter begrafenis. Aan de haven van Saint-Martin hadden vele nieuwsgierigen zich ver zameld, en onder hen bevonden zich ook familieleden van de veroordeel den, die met een laatsten blik hen vaarwel wilden zeggen. Tusschen de eindelooze grijze zee en de eindelooze grijze lucht ligt het kleine eilaad Saint-Martin-de-Ré. Langs de kaden van de haven is het levendig en druk, zooals gewoon lijk, als een afdeeling boeven zal worden ingescheept voor Guyana. Onder de nieuwsgierigen, deels bewoners van het eiland, deels vreemdelingen, gaat zenuwachtig een vrouwelijk figuur op en neer, mager, eenigszlns gebogen, alsof de rouw sluier, die van haar hoofd neervalt tot aan baar knieën, haar zwaar valt om te torsen. Achter den sluier een bleek, verwoest gelaat, een paar wilde oogen.... Sommigen zijn met baar begaaD, anderen keeren het hoofd van haar af. Men weet wel, wie zij is. Sinds veertien dagen heeft zij zich hier ge vestigd, en eiken dag heeft zij de volk rakelde de ketelmuziek nog eens op. De wrokkende boer frutselde den ganschen dag op den mesthof en in den moestuin. Onder de lui, buiten zijn pachthof, durfde hij zijn beschaamden kop niet uilste ken. En 's avonds kreeg de kat de bel aan. Wederom werd er getoe terd rond Snuffel'8 erf. Nu werd hel al te gek. Zou die ellendige komedie weder opgevoerd worden? Hel lawaaiwerd sterker en schril le fluitjes klonken boven alles henen. En de bandrekels gromden, jammerden en huilden. Die blazen or.s nog gek zei Trien. Maar als dat spel nog blijft duren, dan vertrek ik -morgen, dreigde Ties. Laai ze maar razen, 't is toch voor ons niet, kalmeerde Pier. - Ik trek 't gehucht op en ga er wat buurten, opperde Ties. Dan ga ik mede. En wij blijven hier ook niet, gromden de meiden. Als een bezetene liep Snuffels door de keuken. Razend van woe de, stak hij zijn voeten in de schoe- nen, trok zijn blauwen kiel* aan, greep den dikken mispelaar... En ik ga naar de gendarmen. Woedend vloog hij naar buiten. Alle geluid hield op. Groepjes ston den links en rechts, nu stil feze- lend. Ik zal u leeren. Ik ga naar bewoners ondervraagd, om bijzonder* heden te vernemen over de behan deling der veroordeelden, en over dag en uur van de inscheping; men zag haar dwalen rond de kazematten, waarin de ongelukkigen zaten opge sloten, men zag haar lange uren biddend neerliggen in de kerk... „Het is de moeder van een hunner," beeft men reeds den eersten dag in haar omgeving gefluisterd. „Zij schijnt van een familie, die het goed gehad heeft," merken sommigen op. Ja. goed gehad heeft, twintig jaren geleden Zij, die hier het laatste stuk van haar Calvarieberg beklimt, was toen de jonge, bekoorlijke vrouw van een veelbelovend advocaat. Zij leefde gelukkig en was trotsch. niet enkel op den steeds stijgenden roem van haar man, maat ook op de bruine oogen en bruine krullen van haar kind, den kleinen Felix, haar afgod, die, zoo klein als bij was, haar reeds zijn bevelen gaf, zijn zin afdwong en voor elk van zijn grillen vader en moeder tot toegeven en tot ge hoorzamen bereid vond. Zij was te veel door de liefde voor haar kind verblind, dan dat zij ook maar vermoeden zou, dat zij zelve bezig was het verdriet voor te be reiden, dat haar later in haar kind treffen zou. Haar man, al even zwak voor den jongeD, liet zich wel eens verontrusten door zijn heerschzuchtig, driftig karakter, zijn luiheid en zijn zucht naar onafhankelijkheid, maar als hij het kind met een flinke tuch tiging tot rede brengen wilde, dan was het altijd zijn vrouw, die met betraande oogen het voor het kind opnam, zijn gedrag verontschuldigde met te zeggen; „later zal hij wel wijzer worden." Zoo groeide de jongen op als een ongetemd, wild karakter, die zich geen enkelen teugel liet welgevallen, en geen enkele hartstocht ooit geleerd had te onderdrukken. Die slechte opvoeding van den bedorven knaap moest zich wreken. Geen enkele school, die den weerbarstigen jongen meer hebben wilde. Tot driemalen toe kregen de ouders hun zoontje thuis gestuurd van de verschillende instellingen van onderwijs, waar zij telkens van verhoopt hadden, dat er een gelukkige omkeer van zou uit gaan voor den geest en het hart van hun kind. Toen de schooljaren achter den rug waren en het kind tot jongeling was opgegroeid, begon zijn ergerlijk gedrag eerst voor goed het leven van zijn ouders te verbitteren. Het begon met een vechtpartij in een café van minder allooi, waar Felix bij betrokken was en waarbij het ging over de verdeeling van het door een weddenschap gewonnen geld. Zijn ouders kregen toen een kijk op het gehalte van zijn vrienden. Kort daarop maakte hij zich schuldig aao diefstal in het bureau van zijn vader. En nauwelijks had de jongen, door zijn vader onder handen genomen, beterschap beloofd, of een grove oplichterij, welke in een winkel had plaats gehad, kwam van hem aan 't licht. Bang voor hun goeden naam hadden zijn ouders alles in 't werk gesteld om te sussen en handen vol geld betaald. En het was hun gelukt, alles was in d'r minne geschikt, de pers en de politie waren er buiten gebleven. Maar de jongen werd er des te brutaler door. Als scldaat kwam hij voor den krijgsraad en werd uit den dienst weggejaagd. Toen kwam hij als be diende in een handelshuis. Het had zijn vader moeite gekost om hem aan deze betrekking te helpen, want het was genoegzaam bekend, dat de jongen niet wilde oppassen. Maar zijn vader had gebid en gesmeekt, om bet met hem eens te probeeren, en uit medelijden voor^zijn vader, die een hooge achting genoot, was bij tenslotte aangenomen. Veertien dagen ging het goed, toen vergreep hij zich aan de brandkast van zijn patroon, en, door dezen op heeterdaad be trapt, sloeg hij hem met een stuk ijzer de gendarmen 1 Nauwelijks had hij deze woor den uilgegift, of men sloeg op ke tels en ijzeren reepen, men floot en tromde. Met woede en wrok in hoofd en en hart stapte Jan den weg op, die leidde naar de Kantonplaals. Een bende jongens met toete rende horens en ^schrille fluitjes vergezelde hem op eenigen afstand. Bleef hij staan, dan hielden de bengels ook halt. Op zijn driftige scheldwoorden van onbeschofte vlegels, hongerlijders, menschen- plagers, afzetters, kreeg hij geen menschelijke antwoorden. Die ver doemde hatelijke speelluigen gons den in zijn ooren en stepten zijn mond. Kon hij de belhamels maar bij den kraag vatten Een geheel eind weegs vervolgde de snaken den verbolgen Jan. 't Was vlakaf gemeen. Een mensch, die trouwen gaat, heeft al genoeg om zijn ooren. Heel wat moeite had het gekost om zijn da- zel los te maken. En nu kwamen hem die godvergeten deugnieten nog plagen en tarten, 't Ging'over de schreem. Een mensch kan toch wat afzien in de wereld. Altijd moet men met iels aangesmeerd zijn. Maar de belhamels, de laffe bandieten zouden toch zijn huwe lijk niet uittoeleren. Met de justitie zouden ze af te rekenen hebben Niemand zou hij in zijn wetsvervolging sparen, noch Inllemans- pummelmans burge- Het was om wille van den eer- zamen naam zijner ouders, dat de jury hem niet tot de doodstraf veroordeelde, maar hem naar Cayenne verbande tot levenslangen dwangarbeid. Zijn vader had het vonnis slechts een paar dagen overleefd, onder de schande was zijn levenskracht be zweken. Zijn moeder had zich op de been gehouden, omdat zij nog altijd de hoop niet prijsgaf en het onmogelijke wilde beproeven, om haar zoon aan die verschrikkelijke straf te onttrekken. Maar wat zij ook gedaan had, het had niet mogen helpen. Er was niets meer te hopen. En nu wil zij ten minste nog die ééne vertroosting smaken haar jongen nog eenmaal te zien, zich nog eenmaal te doen her kenoen door hem, hem haar laatsten blik mee te geven naar het verschrik kelijk oord zijner straf, en zijn laatsten blik op te vangen en mee te nemen naar haar gebroken en vereenzaamd leven. Daarom is zij daar aan de haven, den hals rekkend en de koortsige oogen richtend naar de aanlegplaats, waar de veroordeelden zoo aanstonds zullen worden aangevoerd. Een dof gedreun klinkt door de lucht, de afgemeten stap van een troep aaneengerijde mannen op de straatsteenen. Het publiek begint op te dringen en geen woord wordt er meer gewisseld. Daar zijn zij. Vier aan vier, in een lange sombere stoet, alles donker blauw. tusschen de geladen geweren der soldaten. In de haven heeft de breede boot, die voor het transport dienen zal, zijn grijzen romp boven het water en wacht. Men leidt de veroordeel den naar het schip. De vrouwelijke rouwfiguur is naar voren gedrongen en heeft zich een plaatsje veroverd vlak bij de breede ijzeren loopbrug, die van den kant naar het schip voert. Haar oogen wijd open onderzoeken de rijen, die voorbij trekken. Mijn God, hoe hem herkennen?... Zij lijken allen op elkaar, allen in dezelfde kleur, met gladgeschoren gezicht, de oogen neergeslagen. Sommigen hebben hun muts over de oogen getrokken, sommigen houden hun zak opgeheven om hun gelaat daarachter te verbergen. Hoe hem herkennen? Felix! Wie onder die ongelukkigen is daar Felix?.. Zij trekken voorbij, de inscheping gaat vlug..., zij staat te beven op haar voeten, een wilde angst doet haar hart jagen, haar lippen bewegen zich, willen roepen, maar haar keel is als dichtgeschroefd, geen geluid komt er uit..., zij duizelt en wankelt... zij kan niets meer onderscheiden, zij ziet niets dan één monstergezicht in een donkere wolk van blauw.... En toch is er in die rijen één ge weest. die haar gezien heeft en ge sidderd en.... met een snelle beweging van zijn hand de grauwe zak heeft geheven om zijn gelaat te onttrekken. En de lange, lange menschenstoet daalt langs de brug naar het schip. De soldaten sluiten zich op het schip als een ijzeren ring om hen heen. Een korte stoot van de stoomfluit, en het schip vertrekt. Als aan den grond vastgelijmd teekent zich de zwarte silhouette van de arme moeder tegen de grijze lucht af. Zij volgt met starren blik het schip, dat zich verwijdert en als een kleine stip aan den horizon verdwijnt. Enkele meelijdende menschen haar mee te tronen. Zij laat zich leiden, haar hoofd heen en weer wiegend, fluistert zij zacht en onverstaanbaar en glimlacht.... O, die glimlach 1 Het bewustzijn van de schrikkelijke werkelijkheid is bij haar wegge drongen en heeft plaatsgemaakt voor zoete herinaeringen en troostende beelden uit het verleden, die in haar arm hoofd hebben postgevat. De opwinding, de angst en de smart zijn voorbij, nu zij van het verstan i beroofd en krankzinnig is geworden. Ingezonden. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. meester, nog den veldwachter van m'n broek. Doch een vriend uit de stad ried hem de wanklachlen af: dat was eerst recht menschen tergen en schreeuwlusligen den mond openen. Alhoewel nietgansch overtuigd, ging hij onverrichter zake weg. Toen Snuffels van hel stadje terugkeerde sliepen alle menschen rustig. Alleen een hond blafte even hier en daar bij zijn zwaar plof fende stappen. Zwijg smeerlap, koesite Jan. Zij zullen er aan likken, de straatlawaaiers, met deze weder oplaaiende wrakende gedachte roes de hij in en droomde ervan. De brievenbus was Jan niet gunstig geweest. 's Morgens kreeg hij een naam- loozen brief, die hem vlakaf den oorlog verklaarde. Hongerlijders waren de dorps jongens niet, schreven zij. Nu Snuffels in zijn gierigheid vol hardde, zouden zij met hun ketel muziek voortgaan. Eerst voor goed zouden zij op de dikke trom houwen. Geven moest hij en niet een maar twee ton. En anders op 't aambeeld! Salut ende kost Van gift stampvoette hij op den grond, balde de vuisten met op- zwaaiende armen. Dat wilde hij zien. Niets kregen zij, zoo waar hij Snuffels heette. Snel stak hij zich in zijn Zondagspak en ging naar de gendarmerie, het wraakroepend feit bekend maken. Onder weg peinsde hij op ge weldige wraakmiddelen en opzijn rede, die hij zou uitspreken om de lawaaimakers aan den schand paal te doen spijkeren". Heftig, gemeen moest hij hen aanklagen. En als hij aan het geraas dacht was het of die ver vloekte muziek nog in zijn ooren tergend klellerschelterde. Meermalen las en herlas hij uet naamloos briefje dat zijn zenuwen erg prikkelde. Maar hij zou hen leeren naamlooze brieven durven te schrijven. Wisten die domkoppen dan niet dat op dreig- en brandbrieven alleen zware boete stond. Als zij zooveel weikennis niet hadden, hij zooveel processen aan de hand had gehad en zooveel advokaten geraadpleegd, hij zou het hun wel diets maken. Met scherpe oogen bestudeerde hij het schrift. Uit de dikke vette kromme letters kon men wel zien, dat de opstellerschrijver handiger en vaardiger was met zwaarder werktuigen om te gaan evenals hij, dan wel met lichte pen veders. Dat hij nu eens kon achterhalen wie zoo iets had durven neer- kribbelen. Maar wat hij niet vermocht dalzouden de gendarmen wel welen op te helderen, want die kenden alle looze knepen en streken. ORDE IS MACHT. Mijnheer de Redacteur. Gelieve deze regelen in Uw ge- eerd blad te willen opnemen, U zult mij er zeer mede verplichten. Daat voor het gezag, orde en tucht twee onmisbare eliementen zijn, zoowel in de school als in de Maat schappij om als opvoedende kracht te doen gelden, of om de goede gang van zaken te vergemakkelijken, vind ik het zeer op de plaats, om hier over recapituleerend enkele woorden hieraan te wijden. Er is nu een orde, de paedagogi- sche, waarin tevens zelfvertrouwen moet aanwezig zijn, die den onop passenden of slordigen mensch tot orde inciteert of prikkelt en de hoog zedelijke taak van opvoeding in zeer sterke mate, door het moreele element bevordert. Maar daartegenover be staat er ook een orde die zonder of in geringe mate met moreele elemen ten werkt, dus onpaedagogisch, en vanzelfsprekend dus aan onbekwamen en dikwijls helaas op zeer groote plaatsen aan onbevoegde handen is toevertrouwd, en daardoor tot wan orde leidt of met een actueel woord van oproer betiteld wordt, wat eenigszins ernstiger en communisti scher aanhoord. Nu is dit niet echter altijd te wijten aan het gezag of aan dengenen die aangewezen is de orde te handhaven maar ook wel eens aan de onderdanen. Doch ingeval de eene gezagvoedet er geen last van ondervindt, en een ander 't precies tegenovergestelde dan is er heel consequent uit af te leiden dat de schuld niet direct onbezonnen op de onder 't gezag staanden moet gegooid worden, en dan betirteld worden voor oproermakers. De zaak moet in sommige gevallen heel anders be keken worden. Wanneer men zich afvraagt hoe oproer ontstaat, of wanorde tot uiting komt, wordt in de eerste plaats niet gedacht dat ook de dragers van het gezag daarvan de oorzaak kunnen zijn. terwijl dit toch in sommige gevallen kan plaats hebben. Orde. n 1. is goede regelmatige terugkeerende gewoonten, die zich uit in netheid, regel en regelmaat, en vooral wat zich er nog velen ter harte kunnen nemen, beleefdheid, voorkomendheid en vooral bekwaam heid, welke laatste eigenschappen ongetwijfeld een onmiskenbare indruk op 't handhaven der orde uitoefent. De gezagvoerder, die dus de orde moet regelen in scholen werkplaatsen, of waar dan ook, moet een persoon zijn die beleidvol kan optreden, door bedaardheid en kalmte in de eerste plaats. en netheid, zedelijkheid, correcte houding en tevens met be voegde kennis van bekwaamheid. Om dit alles te verkrijgen is tucht, zelfbeheersching, dus opoffering, toe gevendheid en vergelding voor noodig wat feitelijk in het ware wezen ver betering van de gemeenschap betee kend, of indien het een bepaald in dividu betreft, dan is deze toch een onderdeel van de gemeenschap. Indirect volgt hier dus uit, eerbied, niet allen voor hun eigen werk. maar ook voor dat van anderen, en waar vanzelf de beleefdheid uit voortspruit die het hooge aanzien en sympathie bij een ieder jong en oud bevordert. Doch met de orde die onpaeda gogisch werkt en dus eerder 't gezag afbreekt dan opbouwt, spruit dikwijls voort uit vrees voor de straf, waar mee een bepaald persoon dikwijls veel te vlug is, zelfs bij het gering ste vergrijp of aan een direct ge sommeerd bevel oogenblikkelijk geen gevolg te geven, wanneer dit gepaard gaat met ruw barbaarsch optreden, door schreeuwen en lawaai te maken, door ongepaste woorden zijn bevelen kenbaar te maken. Een ieder weet uit ervaring, dat, wil men orde houden om niet in wanorde of oproer te vallen, dan tactvol met beleid en bedaardheid meer kan bereikt worden dan met geweld. De mensch is nu eenmaal van nature een recalcitrant, koppig en weerspannig wezen, zoodat het bij ieder en vooral bij eventueel brutaal gebod wordt geprikkeld en geneigd wordt tot verzet, hetzij uit baldadige levenslust, hetzij uit boosaardigen aanleg, welke dikwijls door de op voeders of gezagvoerders gekweekt wordt. Orde in paedagogischen zin voor komt de wanorde en dus ook de paedagogische en gerechtelijke straf, welke eerste ver boven de laatste staat, daar deze boven het materieele het moreele element bezit. Het is 't laatstgenoemde, die het leed. hetwelk veroorzaakt is, door het materieele element, het in hoogere en innigere orde verzwaard, en tevens overtuigender en ontroerender werkt en daardoor meer invloed uitoefent op het zedelijk willen, dan een ge rechtelijke straf, die alleen het mate rieele element bevat en weinig doet inwerken op het zedelijk willen. Is dit laatstgenoemde of moreele element in de straf, niet, of in geringe mate aanwezig, dan zal het kwaad in het algemeen niet doen afschrikken maar alleen van dat kwaad dat ontdekt en gestraft is geworden. Dan nog zal hij, indien de baan veilig geacht wordt, dit kwaad uitvoeren in het geheim of verborgen en daar door, door een gerechtelijke straf naar evenredigheid met een paeda gogische straf weinig succes zal geven. Wordt er dus tactol met overleg en met zekere bekwaamheid opge treden, door at en toe wanneer de gelegenheid zich voordoet, uit paeda- gogisch oogpunt een waarschuwing te geven, kan hiermede méér bereikt worden, dan maar direct oppervlakkig zware materieele straf toe te passen, die weinig moreele elementen bevat en daardoor ongunstige inwerking teweeg kan brengen waarvan weer spannigheid het gevolg kan zijn, hetwelk ten allen tijde moet voor komen worden. Want Eendracht maakt macht, en 't kleine groot. Tweedracht vindt, wat machtig is, zijn dood. Een woord van dank voor Uw welwillende disponibel gestelde plaats ruimte. ABONNÉ. minder beir Geachte Heer Redacteur, Ik ben het met „Enkele Buurt bewoners" opdrachtgevers van het ingezondene in Uw blad van 31 Maart j.l. roerendeens dat 'n gouden bruiloft geen alledaagsch geval is. Vreemd vind ik het echter dat „buurtbewoners" voor 'n dergelijk geval zich nog eerst moeten afvragen „hoe dien dag voor het gouden paar tot 'n onvergetelijke te maken. Dat spreekt toch van zelf, buurt bewoners Nog vreemder vond ik het dat de goedige Jan Willems zich op zoo'n onalledaagschen dag voor zich zelf en de zijnen aan iedere blijk van belangstelling zou willen onttrekken. Dat kon ik niet gelooven en het slot van het ingezondene deed mij ook een andere conclusie trekken. Trouwens het gebeele ingezonden stuk maakt op ieder weldenkend mensch een laffe indruk. Ik heb Jan persoonlijk gepolst en wat mij uit dat onderhoud bleek, mag ik niet verzwijgen. Men was van plan, zoo vertelde hij, om in geheel Venray voor ons te collecteeren. Ik heb nog nooit iets gevraagd, zegt hij fier. Wel heb ik altijd mijn best gedaan en voor mij en de mijnen altijd „eerlijk" den kost verdiend. Zou ik dan de laatste dagen van mijn leven willen hebben, dat voor ons de hand werd uitge stoken Neen, dat moest ik weige ren. En met tranen in de oogen spreekt hij een hartelijk dankwoord aan den Edelachtbaren Heer Burge meester, die zijn levensavond tot 'n onbezorgde heeft gemaakt. In zijn zielegrootheid vergeet hij, dat hij Met moed trok hij aan de bel, die zoo luid klankte, dat de g8- buren nieuwsgierig aan de deur kwamen kijken om te hooren welke wreede misdaad er wel mocht gebeurd zijn. Aan den gendarm-portier vroeg hij om den bevelhebber te mogen spreken. Die was op dienst, maar hij kon de boodschsp aan hem overmaken. Snuffels, had toch altijd iets aan de hand, knorde berispend de harenmuts. Maar Jan bepleitte zijn goed recht. Hij was niet verplicht drank te geven noch dat straatlawaai te verdragen. En ze zouden van avond weder opnieuw beginnen. Als bewijs toonde hij nu het naamloos briefje. Met twee man zouden z'er van avond kunnen zijn om een nieuw schandaal te voorkomen. Snuffels dankte heel beleefd en zou er eens voor trakteeren. Tevreden keerde hij terug en dronk staande onderweg het borreltje uit dat hij in de heen reis in de drie jagers half uitgedronken had. Hij moest zich spoeden, zei hij, want hij was met werk achter. Goede reis, dacht de waard ver... pin, de wind hard van achter en kassei tot bij u toe. Als ik enkel zoo'n klanten had dan verdiende ik mijn vergunnings recht nog niet eens. Dit was Snuffels gewoonte als hij naar de stad ging. (Wordt vervolgd)

Peel en Maas | 1934 | | pagina 6